5.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, in tegenstelling tot hetgeen eiseres stelt, terecht op het standpunt gesteld dat deze situatie valt onder artikel XXV, tweede lid, van de Sanctiewet. Op grond van dit artikellid blijft ten aanzien van beboetbare overtredingen die zijn begaan uiterlijk op de dag voor de dag van inwerkingtreding van de Sanctiewet en voortduren op de dag waarop de Sanctiewet in werking is getreden, het oude recht van toepassing mits de overtreding uiterlijk op de dertigste dag na de dag waarop de Sanctiewet in werking is getreden is opgeheven of geconstateerd. Naar het oordeel van de rechtbank is de overtreding geconstateerd op 18 februari 2013, de datum van afsluiting van het rapport van bevindingen van de Afdeling Handhaving. Het standpunt van eiseres dat de overtreding is opgeheven vóór 31 januari 2013 omdat zij vanaf die datum geen bijstand meer heeft ontvangen, volgt de rechtbank niet. De uitkering is immers bij besluit van 27 februari 2013 met ingang van 28 december 2010 ingetrokken, zodat het recht op bijstand aanvankelijk ook ná 31 januari 2013 nog is doorgelopen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat op de zaak van eiseres gelet op het overgangsrecht het nieuwe recht zoals dat geldt sinds 1 januari 2013 van toepassing is.
5.3. De rechtbank stelt voorts vast dat het niet melden van de oppaswerkzaamheden en de (financiële) ondersteuning een boetewaardige gedraging is. Eiseres kan van deze gedraging zowel objectief als subjectief een verwijt worden gemaakt. Toepassing van artikel 18a, eerste lid, van de WWB betekent in dit geval dat verweerder gehouden was een boete op te leggen.
5.4. Ten aanzien van de hoogte van de boete overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank stelt vast dat schending van de inlichtingenplicht ook vóór 1 januari 2013 was aangemerkt als een strafwaardige gedraging, maar dat de mogelijk op te leggen sanctie aanzienlijk lager was dan in het nieuwe boeteregime. Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Maatregelverordening Inkomensvoorzieningen zoals die gold tot 16 maart 2013 kon voor een (eerste) schending van de inlichtingenplicht als hier aan de orde een maatregel van 100% van de uitkering voor de duur van één maand worden opgelegd. Na de inwerkingtreding van de Sanctiewet en daarmee artikel 18a van de WWB en het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) wordt voor dezelfde gedraging op of ná 1 januari 2013 in beginsel een boete van 100% van het benadelingsbedrag opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank verzet hetgeen is bepaald in de artikelen 15, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), 7, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), 1 van het Wetboek van Strafrecht en 5:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zich ertegen dat een gedraging wordt bestraft met een sanctie die hoger is dan de sanctie die gold op het tijdstip waarop het feit of de omstandigheid zich voordeed. Indien de strafdreiging is verhoogd na het plegen van het feit, moet de rechter bij de straftoemeting blijven binnen het maximum dat gold ten tijde van het plegen van het feit. Dit betekent dat de boete zoals die is opgelegd niet in rechte standhoudt. Verweerder heeft immers over de gehele periode een boete van 100% van het benadelingsbedrag opgelegd. Het bestreden besluit III zal worden vernietigd.
5.5. Gelet op artikel 8:72a, van de Awb zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en bepalen welke boete passend en geboden is. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.4 komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder voor de schending van de inlichtingenplicht gepleegd vóór 1 januari 2013 een boete kan opleggen die maximaal het bedrag van de op dat moment geldende maatregel bedraagt. Voor de schending van de inlichtingenplicht in de periode met ingang van 1 januari 2013 is verweerder in beginsel gehouden een boete op te leggen van 100% van het benadelingsbedrag. Verminderde verwijtbaarheid, die op grond van artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten zou moeten leiden tot verlaging van de boete, is gesteld noch gebleken. Dringende redenen die tot het afzien van het opleggen van een boete zouden kunnen leiden zijn de rechtbank evenmin gebleken. Een en ander betekent dat eiseres over de periode van 28 december 2010 tot en met 31 december 2012 een boete zal worden opgelegd ten bedrage van € 879,10 (100% van de uitkering gedurende één maand, uitgaande van het bedrag op 1 januari 2013). Over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 januari 2013 zal een boete worden opgelegd van € 879,10 (100% van het benadelingsbedrag), zodat de boete in totaal € 1.758,20 zal bedragen. De rechtbank acht deze hoogte van de boete gelet op de hoogte van het totale benadelingsbedrag en de duur van de overtreding, niet onevenredig. Het feit dat eiseres tot de kring der uitkeringsgerechtigden behoort is, anders dan door eiseres is gesteld, geen omstandigheid die tot matiging van de boete zou moeten leiden.