ECLI:NL:RBAMS:2014:3106

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2014
Publicatiedatum
2 juni 2014
Zaaknummer
C/13/544865 / HA ZA 13-720
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis over de rechtsgeldigheid van een koopovereenkomst en vertegenwoordigingsbevoegdheid in de horecasector

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 mei 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een besloten vennootschap, hierna aangeduid als [bedrijf], en een gedaagde, hierna aangeduid als [gedaagde], over de rechtsgeldigheid van een koopovereenkomst betreffende een horecabedrijf, [café]. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] geen volmacht heeft verleend aan de makelaar, [makelaar], om de koopovereenkomst te sluiten. De rechtbank oordeelt dat de opdracht aan de makelaar tot bemiddeling bij de verkoop van een onroerende zaak geen volmacht inhoudt tot het sluiten van een koopovereenkomst. De rechtbank heeft ook overwogen dat de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid niet is gewekt, omdat [bedrijf] niet gerechtvaardigd heeft vertrouwd op een toereikende volmacht van [gedaagde] aan [makelaar]. De vordering van [bedrijf] om [gedaagde] te veroordelen tot levering van de goodwill, handelsnaam en bedrijfsinventaris van [café] is afgewezen. In reconventie heeft [gedaagde] verzocht om opheffing van de door [bedrijf] gelegde conservatoire beslagen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering van [bedrijf] is gebleken en heeft de vordering tot opheffing van de beslagen toegewezen. [bedrijf] is veroordeeld in de proceskosten, zowel in conventie als in reconventie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: C/13/544865 / HA ZA 13-720
Vonnis van 7 mei 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf]
gevestigd te [plaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. C.J.J. Seine te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M.J. Terstegge te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [bedrijf] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 juni 2013, met producties,
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, tevens incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening, met producties,
  • de conclusie van antwoord in incident, met producties,
  • het vonnis in incident van 16 oktober 2013,
  • de conclusie van antwoord in reconventie,
  • het tussenvonnis van 30 oktober 2013,
  • het proces-verbaal van comparitie van 12 februari 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is sinds 15 december 2012 enig eigenaar van [café], gelegen aan de [adres]. [gedaagde] huurt het pand waar [café] in gevestigd is van Heineken Nederland B.V. (hierna: Heineken), de eigenaar van het pand. Tot december 2012 exploiteerde [gedaagde] [café] samen met zijn vrouw in een vennootschap onder firma.
2.2.
In maart 2012 heeft [gedaagde], vooruitlopend op de toekomstige verkoop, [café] laten taxeren door [makelaar] (hierna: [makelaar]) van Duijn Horecamakelaars, een makelaar gespecialiseerd in de aan- en verkoop van horecabedrijven. [makelaar] heeft [café] getaxeerd op € 165.000,-.
2.3.
In december 2012 is de vrouw van [gedaagde] overleden en heeft [gedaagde] besloten om [café] te verkopen. [gedaagde] heeft zijn dochter [dochter] (hierna: [dochter]) gevraagd om hem te helpen met het zoeken naar potentiële kopers voor [café]. [dochter] heeft in december 2012 contact opgenomen met [naam 1] (hierna: [naam 1]) met de vraag of [naam 1] nog – zoals hij in het verleden had aangegeven - geïnteresseerd was in de aankoop van [café]. [naam 1], een vaste klant van [café] en goede bekende van [gedaagde] en [dochter], heeft in december 2012 aangegeven niet geïnteresseerd te zijn in aankoop.
2.4.
Na het overlijden van zijn vrouw heeft [gedaagde] [café] nogmaals laten taxeren door [taxateur] van MBMP. [taxateur] heeft de waarde getaxeerd op € 250.000,-.
2.5.
[gedaagde] heeft [makelaar] ingeschakeld als verkopend makelaar. [dochter] en [gedaagde] hebben bij brief van 7 januari 2013 aan [makelaar] bericht: “Hierbij bevestigen wij de opdracht tot verkoop van [café] voor het streefbedrag van € 250.000. Wij gaan akkoord met de courtage van 3%. De arbeidscontracten en de exploitatievergunning gaan wij vrijdag zoeken in Amsterdam. Wij zullen u deze zo spoedig mogelijk toezenden. (..) De huurvoorwaarden zijn u gemaild door [medewerker heineken] [
[functie] bij Heineken, rechtbank]. Inmiddels hebben wij wel een aantal namen en telefoonnummers van gegadigden: (..)”
2.6.
[makelaar] heeft op 23 januari 2013 [bedrijf] benaderd met betrekking tot [café]. [bedrijf] is enig bestuurder en (indirect) enig aandeelhouder van [bedrijf]. [makelaar] heeft [bedrijf] een verkoopbrochure gegeven. Op 12 februari 2013 hebben een aantal potentiële kopers [café] bezichtigd.
2.7.
Vanaf begin maart 2013 is enige tijd exclusief onderhandeld met [naam 2], maar hij is op 18 maart 2013 afgehaakt. Eind maart 2013 heeft [makelaar] [bedrijf] als potentiële koper voorgedragen aan [dochter].
2.8.
[dochter] heeft bij e-mail van 28 maart 2013 aan [makelaar] bericht:
“Weet jij inmiddels al weer wat meer? Kun jij mij vertellen wat het hoogste bod tot nu toe is? Ik ben nu op mijn werk, maar probeer je vanmiddag/vanavond nog even te bellen.”
2.9.
[dochter] heeft bij e-mail van 8 april 2013 om 8.58 uur aan [makelaar] bericht:
“Gaat om [naam 1], al heel lang klant bij [café]. Hij woont niet ver bij het café vandaan en houdt ook nu de boel een beetje in de gaten. Heb hem na het overlijden van mijn moeder als eerste benaderd omdat er dus ooit een afspraak tussen hem en mijn moeder bestond. Dat heeft helaas niet zo mogen zijn. Nu heeft [naam 1] aangegeven het toch wel graag over te willen nemen. Zijn telefoonnr. is (..) Hopelijk gaat het wat worden…”
2.10.
[dochter] heeft bij e-mail van 8 april 2013 om 12.23 uur aan [makelaar] bericht:
“Heb inderdaad geen mailtjes van je binnen…Vreemd…maar goed, donderdag in de middag met [naam 1] afgeproken, toch?”
2.11.
[makelaar] heeft bij e-mail van 8 april 2013 om 20.09 uur aan [dochter] bericht:
“We proberen het nogmaals, donderdagmiddag om 17:00 uur heb ik een afspraak bij [café]. [bedrijf] vroeg mij of zijn bieding van € 210.000,= ovb goedkeuring Heineken geaccepteerd wordt. Ik bel je morgen ochtend voor overleg.”
2.12.
De volgende ochtend (9 april 2013) om 7.24 uur reageert [dochter] daarop per e-mail aan [makelaar]: “is goed, we horen elkaar straks!!”. Later die ochtend heeft telefonisch overleg plaatsgevonden tussen [makelaar] en [dochter].
2.13.
Op 20 april 2013 heeft [naam 1] per e-mail aan [makelaar] een bod uitgebracht van
€ 215.000,-. [makelaar] heeft dit bod van [naam 1] op 23 april 2013 per e-mail doorgestuurd aan [dochter], met cc aan [gedaagde]. [dochter] heeft daarop dezelfde dag (23 april 2013) aan [makelaar] gemaild, met cc aan [gedaagde]: “Wat ons betreft helemaal akkoord. We zien het voorlopig koopcontract tegemoet.”
2.14.
[makelaar] heeft op 29 april 2013 per e-mail een concept-koopovereenkomst met [naam 1] aan [dochter] en [gedaagde] gezonden, waarbij hij heeft vermeld dat deze na akkoord aan koper zal worden gezonden. Op 30 april 2013 heeft [dochter] aan [makelaar] bericht: “ziet er goed uit, volgens mij! Ben er blij mee. [gedaagde] zal jou een kopie van zijn paspoort toezenden, alsmede het akkoord op de koopovereenkomst. (..)”
2.15.
[dochter] heeft bij e-mail van 2 mei 2013 aan [makelaar] gevraagd: “Nu het toch echt allemaal echt lijkt te worden… Heb jij misschien nog een standaard checklistje met zaken die omgezet/overgezet moeten worden? Abonnementen, leveranciers etc? [gedaagde] en ik gaan binnenkort het een en ander regelen, maar aangezien jij vaker met zoiets te maken hebt gehad, weet jij vast beter wat we absoluut niet mogen vergeten.”
[makelaar] heeft daarop een checklist aan [dochter] gemaild.
2.16.
Bij e-mail van 10 mei 2013 om 13.18 uur heeft [makelaar] aan [dochter] bericht:
“Onderstaande een eerdere mail wisseling van [medewerker heineken]
, rechtbank)”
Daaronder is een e-mail van [medewerker heineken] aan (onder meer) [makelaar] gevoegd met de volgende inhoud:
“Zojuist [bedrijf] gesproken en verteld dat we bij [café] geen onderhuur toestaan. Hij mag wel inhuren dus, maar niet verhuren. Hij gaat er wel verder mee! Dit ter info.”
2.17.
Bij e-mail van 10 mei 2013 heeft [bedrijf] namens Brals Horeca Exploitatie B.V. (hierna: Brals) aan Heineken bericht:
“Zoals ik een paar weken geleden reeds aangaf heb ik namens Bral Horeca Exploitatie via [makelaar] een akkoord gesloten over de overname van goodwill/inventaris/huurrechten van [café]. De verdere invulling was op dat moment nog niet helemaal helder. Inmiddels hebben [naam 3] (..) en ondergetekende in privé een akkoord gesloten omtrent de invulling.
• Er worden 2 nieuwe vennootschappen opgericht.
• In 1 vennootschap komt de exploitatie van (..) en in de andere vennootschap de exploitatie van [café]. (..)
Vriendelijk verzoek ik [naam 4] (
Heineken, rechtbank) mij een concept huurovereenkomst te mailen op naam van Brals Horeca Exploitatie. (..)”
[makelaar] is in deze e-mail ingekopieerd.
2.18.
Heineken heeft in reactie daarop aan [bedrijf] bericht:
“Dat is goed nieuws, gefeliciteerd. Wij zullen de huuraanvraag intern starten. Per wanneer nemen jullie over? (..)
2.19.
[makelaar] heeft de hiervoor in 2.12 en 2.13 vermelde e-mailcorrespondentie op 10 mei 2013 doorgestuurd aan [dochter]:
“Onderstaande de mail wisseling tussen Heineken en [bedrijf]. Ik bel je zo voor overleg.”
2.20.
Bij e-mail van 13 mei 2013 heeft [dochter] aan [makelaar] bericht:
“In overleg met mijn vader wil ik toch duidelijk aangeven dat onze voorkeur wat betreft de verkoop van [café] uitgaat naar [naam 1]. Dit ook omdat mijn moeder dit graag zo gewild zou hebben. Omdat het traject van [bedrijf] erg langdurig en niet heel hoopgevend was, gezien de eerdere/wisselende berichten van Heineken, zijn wij inmiddels in een vergevorderd stadium wat betreft de verkoop met [naam 1]. Gezien de mail van [medewerker heineken], lijkt aan de voorwaarde van [bedrijf] ook niet te zijn voldaan.”
2.21.
[makelaar] heeft het in 2.20 genoemde e-mailbericht van [dochter] op 14 mei 2013 aan [bedrijf] doorgestuurd. [bedrijf] heeft op 14 mei 2013 in reactie daarop aan [makelaar] gemaild:
“Ik ben het daar absoluut niet mee eens zoals je wrs wel verwacht zou hebben. Precies gisteren en vandaag heeft Heineken akkoord gegeven dus ik wil gewoon de verkoop doorzetten.”
2.22.
Heineken heeft bij e-mail van 14 mei 2013 om 19.26 uur aan [bedrijf] bericht:
“Als uitzondering op de voorwaarden die ik je vanmiddag stuurde is Heineken bereid in te stemmen met onderhuur zolang je zelf samen met [naam 3] enig aandeelhouder bent in de vennootschap die onderhuurt van Brals BV. (..)”
[bedrijf] heeft deze e-mail op 14 mei 2013 aan [makelaar] doorgestuurd. [makelaar] heeft deze e-mail op zijn beurt op 15 mei 2013 doorgestuurd aan [dochter]. [dochter] heeft vervolgens dezelfde dag aan [makelaar] bericht: “heb je mail ontvangen. Moet even nadenken/bespreken. Je hoort nog.”
2.23.
[makelaar] heeft de in 2.21 genoemde reactie van [bedrijf] bij e-mail van 15 mei 2013 doorgestuurd aan [dochter]. [dochter] heeft bij e-mail van 15 mei 2013 aan [makelaar] bericht, met [gedaagde] in cc: “Naar aanleiding van de diverse berichten van de afgelopen week het volgende: Wij gingen er gezien het hogere bod van [naam 1] en partner en wegens de reeds opgestelde concept koopovereenkomst, vanuit dat de koopovereenkomst met [naam 1] en partner ging worden getekend. Wij zijn dan ook hoogst verbaasd dat een eerdere bieder (met een lager bod) nu ineens weer naar voren komt. Wij zijn er van uit gegaan dat andere partijen bericht zouden worden dat de keus op [naam 1] is gevallen. Wij gaan er dan ook vanuit dat het bod van [bedrijf] wordt afgewezen.”
2.24.
[bedrijf] heeft [makelaar] bij e-mail van 29 mei 2013 bericht:
“Zoals ik je reeds eerder berichtte hebben we een koop gesloten onder de ontbindende voorwaarde dat ik met de verhuurder, Heineken in deze, tot een akkoord kom. Dat akkoord met Heineken is er. Ik houd jou en verkoper aan de gesloten mondelinge overeenkomst en zet de koop dus ook door. (..) Vriendelijk doch dringend verzoek ik je dan ook de koopovereenkomst op te stellen.”
2.25.
[gedaagde] heeft het horecabedrijf met handelsnaam [café] aan [naam 1] verkocht.
2.26.
[bedrijf] heeft, na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter te Amsterdam, op 5 en 6 juni 2013 ten laste van [gedaagde] conservatoir beslag gelegd op de goodwill, handelsnaam en bedrijsinventaris van [café].

3.De vordering in conventie

3.1.
[bedrijf] vordert veroordeling van [gedaagde], bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
primair: om binnen vijf dagen na dit vonnis aan [bedrijf] te leveren de goodwill, handelsnaam en bedrijfsinventaris van de horecaonderneming [café], op straffe van een dwangsom van € 5.000,- voor elke dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft;
subsidiair: om aan [bedrijf] wegens schadevergoeding te betalen een bedrag van
€ 100.000,-, althans een bedrag nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag der volledige betaling,
met veroordeling van [gedaagde] in de beslagkosten ad € 759,91 en de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag der volledige betaling.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De vordering in reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert veroordeling van [bedrijf] om de door hem ten laste van [gedaagde] gelegde beslagen binnen 24 uur na dit vonnis op te heffen en opgeheven te houden, zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag voor het geval [bedrijf] daartoe niet overgaat, met veroordeling van [bedrijf] in de proceskosten, inclusief nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
4.2.
[bedrijf] voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie

5.1.
[bedrijf] legt aan haar vordering ten grondslag dat zij op 5 april 2013 volledige overeenstemming met [gedaagde] heeft bereikt over de verkoop van [café] voor
€ 210.000,-. [bedrijf] stelt daartoe de volgende feiten:
[bedrijf] heeft op 2 april 2012 in een telefoongesprek met [makelaar] een eerste bod uitgebracht op [café] van € 190.000,- onder voorbehoud van goedkeuring door Heineken, welk bod [makelaar] direct telefonisch heeft medegedeeld aan [dochter]. [dochter] heeft op 3 april 2013 telefonisch aan [makelaar] medegedeeld dat zij overleg heeft gehad met haar vader en dat [gedaagde] € 190.000,- te weinig vindt maar dat hij, indien [bedrijf]
€ 200.000,- biedt, akkoord is met verkoop aan [bedrijf]. [dochter] heeft daarbij gezegd dat [makelaar] bevoegd is om namens [gedaagde] een koopovereenkomst te sluiten voor € 200.000,- en dat het mooi meegenomen is indien een hogere koopprijs kan worden gerealiseerd. [makelaar] heeft dezelfde dag telefonisch aan [bedrijf] meegedeeld dat [gedaagde] akkoord kan gaan met een koopprijs van € 210.000,-. [bedrijf] heeft op 5 april 2013 aan het einde van de middag in een telefoongesprek met [makelaar] een bod van € 210.000,- gedaan, onder voorbehoud van instemming van Heineken. [makelaar] heeft in dat telefoongesprek gezegd dat hij namens de verkoper akkoord ging met dat bod. [makelaar] heeft diezelfde avond telefonisch aan [dochter] medegedeeld dat [bedrijf] instemt met een koopprijs van
€ 210.000,-, waarop [dochter] aan [makelaar] heeft medegedeeld dat [gedaagde] akkoord is met de verkoop. [makelaar] heeft de gesloten koopovereenkomst dezelfde avond per e-mail aan [dochter] bevestigd.
5.2.
[gedaagde] betwist voormelde feiten uitdrukkelijk, zodat deze in dit geding (nog) niet vast staan.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat, ook indien bovenstaande feiten vast zouden komen te staan, dit niet kan leiden tot toewijzing van de vordering van [bedrijf].
5.4.
[bedrijf] stelt zich primair op het standpunt dat [makelaar] als gevolmachtigde van [gedaagde] de koopovereenkomst is aangegaan. [gedaagde] betwist dat hij [makelaar] een volmacht heeft gegeven om in zijn naam de koopovereenkomst aan te gaan.
De rechtbank stelt voorop dat de opdracht aan een makelaar tot bemiddeling bij de verkoop van een onroerende zaak geen volmacht aan die makelaar inhoudt tot het sluiten van een koopovereenkomst (Hoge Raad 9 augustus 2002, NJ 2002, 543). Anders dan [bedrijf] stelt, is in de hiervoor in 2.5 vermelde opdracht geen volmacht aan [makelaar] opgenomen om in naam van [gedaagde] een koopovereenkomst aan te gaan ten aanzien van [café]. [bedrijf] heeft verder nog gesteld dat [dochter] op 3 april 2013 in een telefoongesprek aan [makelaar] heeft medegedeeld dat [makelaar] bevoegd is om namens [gedaagde] een koopovereenkomst te sluiten met [bedrijf] voor een bedrag van (minimaal) € 200.000,-. [gedaagde] betwist dat deze mededeling is gedaan. Wat daarvan ook zij, een zodanige mededeling van [dochter] kan niet worden gekwalificeerd als het verlenen van een volmacht door [gedaagde] aan [makelaar].
Dat [makelaar] een volmacht zou hebben om tot verkoop namens [gedaagde] over te gaan strookt ook niet met de handelswijze van [makelaar]. Immers, in zijn e-mail van 8 april 2013 vraagt [makelaar] of het bod van [bedrijf] wordt geaccepteerd, terwijl hij dat bod in geval van een volmacht zelf had kunnen accepteren (en volgens [bedrijf] ook reeds hád geaccepteerd). Ook heeft [makelaar] een concept-koopovereenkomst met [naam 1] aan [gedaagde] toegezonden (zie 2.14), in welk concept [gedaagde] zelf als ondertekenaar is vermeld, en niet [makelaar] als gevolmachtigde van [gedaagde].
[bedrijf] heeft voor het overige geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat [gedaagde] een volmacht heeft verleend aan [makelaar] om namens hem rechtshandelingen te verrichten.
5.5.
[bedrijf] stelt zich subsidiair op het standpunt dat [gedaagde] de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [makelaar] heeft gewekt. Zij voert daartoe aan dat [gedaagde] na het sluiten van de koopovereenkomst door [makelaar] heeft stilgezeten en niet heeft gereageerd op e-mails van [makelaar].
5.6.
Artikel 3:61 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat een onbevoegd vertegenwoordigde ([gedaagde]) geen beroep kan doen op het ontbreken van een toereikende volmacht bij degene ([makelaar]) die uit zijn naam met een derde heeft gehandeld, indien de derde ([bedrijf]) op grond van een verklaring of gedraging van die ander ([gedaagde]) heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend. Voor toerekening van schijn van volmachtverlening aan een onbevoegd vertegenwoordigde kan ook plaats zijn indien de derde gerechtvaardigd heeft vertrouwd dat een toereikende volmacht was verleend op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de onbevoegd vertegenwoordigde komen en waaruit naar verkeersopvatting de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid (Hoge Raad 19 februari 2010, NJ 2010, 115; Hoge Raad 11 maart 2011, NJ 2012, 388).
5.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat [bedrijf] (in ieder geval) tot begin mei 2013 geen direct contact heeft gehad met [gedaagde] of [dochter], maar alleen met [makelaar]. Van een verklaring of gedraging van [gedaagde] jegens [bedrijf] op grond waarvan laatstgenoemde heeft mogen aannemen dat aan [makelaar] een toereikende volmacht was verleend is dan ook - anders dan in het door [bedrijf] aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 9 augustus 2002 (NJ 2002, 543) - geen sprake.
De rechtbank overweegt dat uit het optreden van een verkopend makelaar voor zijn opdrachtgever in het algemeen níet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat een toereikende volmacht is verleend tot het aangaan van een koopovereenkomst. De enkele omstandigheid dat een makelaar aan een gegadigde die een bod heeft uitgebracht, meedeelt dat de opdrachtgever instemt met het bod, brengt niet mee dat de bieder daaruit mag afleiden dat de makelaar als gevolmachtigde van die opdrachtgever handelt. Als uitgangspunt heeft immers te gelden dat de wederpartij in een zodanig geval dient aan te nemen dat de makelaar optreedt als bode van zijn opdrachtgever (Hoge Raad 29 juni 2009, NJ 2010, 664). [bedrijf] heeft voor het overige geen concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zij op 5 april 2013 (de datum van de gestelde koopovereenkomst) heeft aangenomen dat een toereikende volmacht was verleend.
5.8.
[bedrijf] heeft nog aangevoerd dat [makelaar] op 5 april 2013 een e-mail aan [dochter] heeft gezonden waarin de deal met [bedrijf] wordt bevestigd. [gedaagde] betwist dat [dochter] een dergelijke e-mail heeft ontvangen, hetgeen [bedrijf] in het licht van de e-mail van [dochter] van 8 april 2013, zie 2.10) onvoldoende heeft weersproken. [bedrijf] heeft verder nog aangevoerd dat [dochter] met de woorden ‘is goed’ in haar e-mail van 9 april 2013 (zie 2.12) namens [gedaagde] heeft ingestemd met het bod van [bedrijf]. [gedaagde] betwist dat en voert aan dat de woorden ‘is goed’ slechts een reactie zijn op het voorstel van [makelaar] om even te bellen voor overleg. Wat daar verder ook van zij, gesteld noch gebleken is dat [bedrijf] destijds op de hoogte was van (de inhoud van) de in 2.11 en 2.12 vermelde e-mailcorrespondentie en daaraan enig vertrouwen heeft ontleend met betrekking tot het bestaan van de toereikende volmacht aan [makelaar]. Eerst op 14 mei 2012 heeft [makelaar] de in 2.20 genoemde e-mail van [dochter] aan [bedrijf] doorgestuurd. Uit de inhoud van dat bericht kan juist niet naar verkeersopvatting de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid worden afgeleid. Hetzelfde geldt voor de overige onder 2 vermelde e-mailcorrespondentie, voor zover [bedrijf] daarvan destijds al op de hoogte was.
5.9.
De rechtbank komt dan ook niet toe aan bewijslevering. De vordering van [bedrijf] zal worden afgewezen. [bedrijf] zal in conventie als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris advocaat: € 2.842,- (2 punten van tarief V ad € 1.421,-). Ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal als onbetwist worden toegewezen.
in reconventie
5.10.
[gedaagde] vordert opheffing van de door [bedrijf] ten laste van hem gelegde conservatoire beslagen. Uit artikel 705 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) volgt dat indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt, de opheffing van het beslag in beginsel wordt uitgesproken. Bij de beoordeling van een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag moeten de wederzijdse belangen van partijen evenwel worden afgewogen, waarbij van belang is de inschatting van het risico enerzijds dat de beslaglegger geen verhaal heeft indien hij over een deugdelijke vordering blijkt te beschikken en het risico anderzijds dat geen verhaal mogelijk zal zijn voor door een onterecht gelegd beslag bij de beslagene ontstane schade.
5.11.
Gelet op hetgeen hiervoor in conventie is overwogen is meer dan summierlijk gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering van [bedrijf]. [gedaagde] heeft onbetwist gesteld dat hij belang heeft bij opheffing van de beslagen opdat hij het café kan leveren aan [naam 1] en dat dit belang steeds pregnanter wordt naarmate de tijd verstrijkt, nu ook het geduld van [naam 1] eindig zal zijn. [bedrijf] heeft daartegenover niet aannemelijk gemaakt dat zijn belang bij handhaving van het beslag gedurende een eventueel hoger beroep zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] bij opheffing. De rechtbank zal de vordering tot opheffing van de conservatoire beslagen derhalve toewijzen, met dien verstande dat een redelijke termijn zal worden gegeven voor opheffing.
5.12.
[bedrijf] zal als de in de reconventie in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
salaris advocaat: € 904,- (2 punten van tarief II ad € 452,-). De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal als onbetwist worden toegewezen.
5.13.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
wijst de vorderingen van [bedrijf] af,
in reconventie
6.2.
veroordeelt [bedrijf] om de door haar ten laste van [gedaagde] gelegde beslagen (zie 2.26) binnen zeven dagen na de datum van dit vonnis op te heffen en opgeheven te houden, zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag dat [bedrijf] niet aan deze veroordeling voldoet,
in conventie en reconventie
6.3.
veroordeelt [bedrijf] in de proceskosten in conventie en reconventie, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 3.746,-, te voldoen binnen zeven dag na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de achtste dag na de datum van dit vonnis tot de dag van voldoening,
6.4.
veroordeelt [bedrijf] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 205,- aan salaris advocaat (voor de conventie en reconventie samen), te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [bedrijf] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
6.5.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de veroordelingen onder 6.2 tot en met 6.4 uitvoerbaar bij voorraad,
6.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E.M. James-Pater en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2014.