ECLI:NL:RBAMS:2014:3642

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 juni 2014
Publicatiedatum
24 juni 2014
Zaaknummer
13/751175-14 , 14/1628
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Nederlander naar Frankrijk toegestaan onder voorwaarden van dubbele strafbaarheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 juni 2014 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een Nederlander aan Frankrijk op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de opgeëiste persoon, die wordt verdacht van meerdere strafbare feiten, waaronder medeplichtigheid aan de invoer en het bezit van verdovende middelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon juist is en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

De rechtbank heeft de vordering behandeld op een openbare zitting op 23 mei 2014, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd, omdat zij niet binnen de wettelijke termijn kon oordelen. De rechtbank heeft vervolgens de inhoud van het EAB en de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, beoordeeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, zowel naar het recht van Frankrijk als naar Nederlands recht strafbaar zijn. De rechtbank heeft ook de garantie van de Franse autoriteiten in overweging genomen, die bevestigde dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland kan uitzitten indien hij wordt veroordeeld.

De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 13 OLW beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat er geen belemmeringen zijn voor de overlevering. De verdediging heeft geen overtuigende argumenten aangevoerd om de overlevering te weigeren. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de overlevering toe te staan, omdat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en er geen weigeringsgronden zijn.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751175-14
RK nummer: 14/1628
Datum uitspraak: 6 juni 2014
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 maart 2014 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 19 februari 2014 door
het parket van de Rechtbank van Lille(Frankrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en verblijvend op het adres [adres, te plaats],
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 23 mei 2014. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak zou moeten doen met onbepaalde tijd verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
Arrestatiebevel afgegeven door de vicevoorzitter belast met gerechtelijke vooronderzoeken bij de Rechtbank van Lille van 19 februari 2014 (parket nr: 09/304 – onderzoek nr. JIRSAC/09/3).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan vier naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

4.1.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit “medeplichtigheid aan invoer van verdovende middelen door een criminele organisatie”, “medeplichtigheid aan vervoer en bezit van verdovende middelen” en “misdadige samenzwering met het oog op het voorbereiden van de misdaden en delicten van invoer en smokkel van verdovende middelen” heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Deze feiten vallen op deze lijst onder nummer 1 en onder nummer 5, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie
en
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit “sluikhandel van verboden goederen die gevaarlijk zijn voor de volksgezondheid, de moraliteit of de openbare veiligheid, begaan door een criminele organisatie” niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, 2e OLW gestelde eisen.
De rechtbank stelt vast dat dit feit waarvoor overlevering wordt verzocht, zowel naar het recht van Frankrijk als naar Nederlands recht strafbaar is en dat op dit feit in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd,
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De
Minister van Justitie van de Franse Republiekheeft op 15 april 2014 de volgende garantie gegeven:
In antwoord op uw verzoek heb ik de eer u mee te delen dat het Franse Ministerie van Justitie de garantie verleent volgens welke, als [opgeëiste persoon] veroordeeld zou worden tot een definitieve vrijheidsstraf voor de feiten waarvoor zijn uitlevering verzocht is, hij zijn straf in Nederland kan uitzitten en wel in het kader van de aanpassing daarvan door de gerechtelijke autoriteiten van Nederland overeenkomstig de nationale bepalingen die het kaderbesluit 2008/909/JHA omzetten.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
Aan deze voorwaarde is voldaan. Ook de onder 4.1 bedoelde feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
en
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, van de Opiumwet.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
-
het onderzoek is in Frankrijk aangevangen;
-
verschillende medeverdachten ([medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3]) zijn/worden in Frankrijk vervolgd;
-
de verdovende middelen zijn in Frankrijk aangetroffen en in beslag genomen; bewijsmiddelen bevinden zich dus aldaar en
-
de verdovende middelen zijn over Frans grondgebied vervoerd.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Franse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De verdediging heeft geen verweer gevoerd tegen deze vordering.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

8.Verweren

De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het verzoek tot overlevering dient te worden afgewezen. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de behandeling van de zaak dient te worden aangehouden omdat de opgeëiste persoon zich momenteel in detentie bevindt uit hoofde van een opgelegde gevangenisstraf in een Nederlandse strafzaak.
De officier van justitie heeft het standpunt van de raadsman bestreden en betoogd dat de raadsman geen specifieke omstandigheden naar voren heeft gebracht die tot weigering van het overleveringsverzoek zouden moeten leiden. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de detentie in Nederland niet in de weg staat aan de toelaatbaarheid van de overlevering. Indien nodig zal de officier van justitie gebruik maken van de bevoegdheid die hem op grond van artikel 35 OLW toekomt.
De rechtbank verenigt zich met de standpunten van de officier van justitie en verwerpt hetgeen door de raadsman is betoogd.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

Artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 3, 10, 11 en 11a van de Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de Overleveringswet.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
het Parket van de Rechtbank van Lille(Frankrijk) ten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. M.F. Ferdinandusse en P. Rodenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Stas, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 juni 2014.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
C