Op 6 juni 2014 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Hongarije op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betreft een vrijheidsstraf van 1 jaar en 4 maanden, waarvan nog 9 maanden en 11 dagen resteerden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon aanwezig was bij de behandeling in eerste aanleg, maar niet bij de behandeling in hoger beroep. De raadsman van de opgeëiste persoon voerde aan dat dit een schending van zijn rechten betekende, omdat hij niet op de hoogte was gesteld van de zittingsdatum in hoger beroep, waardoor het vonnis in hoger beroep als verstekvonnis moet worden beschouwd.
De officier van justitie betwistte dit en stelde dat de opgeëiste persoon op enig moment in de procedure de mogelijkheid had om zijn verdediging te voeren, aangezien hij zelf beroep had ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten had kunnen uitoefenen en dat de stelling dat er sprake was van een verstekvonnis niet opging, omdat het EAB was gebaseerd op het vonnis in eerste aanleg, dat in hoger beroep was bekrachtigd.
De rechtbank concludeerde dat er geen weigeringsgrond was op basis van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) en dat de overlevering kon worden toegestaan. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de feiten waarvoor overlevering werd verzocht, zowel naar het recht van Hongarije als naar Nederlands recht strafbaar zijn. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij de toepasselijke wetsbepalingen zijn genoemd. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee andere rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.