3.Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn primaire besluit gehandhaafd en het door eiseres ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat binnen de reguliere terugkijktermijn van vier jaar geen justitieel gegeven valt, maar dat gelet op de aard en de ernst van het door eiseres gepleegde misdrijf, moord, bezien in het licht van de specifieke aspecten die horen bij de functie van lerares, sprake is van een uitzonderlijk geval zoals bedoeld in paragraaf 3.4 van de Beleidsregels. In de toelichting op deze paragraaf wordt ook als voorbeeld genoemd een persoon die is veroordeeld wegens moord en een VOG aanvraagt voor de functie van docent. Dat eiseres gelet op haar opleiding een functie in het onderwijs ambieert is onvoldoende om tot afgifte van de VOG over te gaan. Verweerder kent meer gewicht toe aan de bescherming van de kwetsbare groep mensen die in een gezags- of afhankelijkheidsrelatie verkeren ten opzichte van eiseres als lerares, en meer in het algemeen aan het belang van de samenleving om onrust zoveel mogelijk te voorkomen, dan aan het persoonlijk belang van eiseres bij het kunnen uitoefenen van de functie die zij het meest ambieert.
4.1Eiseres voert allereerst in beroep, kort samengevat, aan dat de Beleidsregels onverbindend zijn, nu gelet op de formulering en de toelichting van de Beleidsregels het afwegingskader van artikel 28 en 35 van de Wjsg zodanig ingeperkt is dat er in dit geval geen sprake meer is van een belangenafweging. De Beleidsregels zijn aangepast - de terugkijktermijn is verlengd en de in paragraaf 3.4 van de Beleidsregels opgenomen weigeringsgrond is opgerekt - enkel en alleen voor eiseres dan wel haar situatie. Toepassing van dit beleid is evident disproportioneel, aldus eiseres.
4.2Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres met haar stelling, dat de Beleidsregels specifiek voor haar situatie zijn aangepast, eraan voorbij gaat dat de noodzaak tot aanpassing van de Beleidsregels door ervaringen in de beslispraktijk van verweerder en door de jurisprudentie zichtbaar wordt. Of de opvatting van eiseres, dat de verruiming van de toepasbaarheid van de bijzondere weigeringsmogelijkheid uitsluitend het gevolg is van haar eerdere procedure, juist is of niet, doet er naar de mening van verweerder voor de beoordeling van de rechtmatigheid van dit besluit niet toe.
4.3De rechtbank overweegt dat het verweerder vrij staat om zijn beleid te wijzigen, mits het nieuwe beleid niet kennelijk onredelijk of anderszins onrechtmatig is. De aanpassing van de bijzondere weigeringsgrond is bij de Beleidsregels van 2012 (Staatscourant 2012, 16054) doorgevoerd en gelijkluidend aan de op deze zaak betrekking hebbende Beleidsregels van 2013. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het aangepaste beleid in strijd is met artikel 28 en 35 van de Wjsg, nu de Beleidsregels de grenzen van de in artikel 28 en 35 van de Wjsg aan verweerder gegeven bevoegdheid niet te buiten gaan. Paragraaf 3.4 geeft verweerder een discretionaire bevoegdheid en de toelichting op deze paragraaf is naar het oordeel van de rechtbank niet zo strikt geformuleerd dat in het geval van eiseres, veroordeeld voor moord en een aanvraag VOG voor het onderwijs, geen ruimte meer aanwezig is voor een belangenafweging. De stelling van eiseres dat de Beleidsregels voor haar situatie zijn gewijzigd, wat daar ook van zij, kan aan het voorgaande niet afdoen. Verweerder heeft dan ook terecht aan de hand van de in de Beleidsregels genoemde criteria beoordeeld of aan eiseres de bijzondere weigeringsgrond kan worden tegengeworpen.
5.1Eiseres voert vervolgens, kort samengevat, aan dat verweerder voorbij gaat aan haar bijzondere situatie. Er is geen onderzoek gedaan naar de achtergronden van het strafbare feit, er is geen contact opgenomen met de reclassering en verweerder heeft het risico voor de schoolgaande kinderen niet concreet onderbouwd. Daarnaast heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met de positie en de belangen van eiseres, met het tijdsverloop en de geschiedenis van deze zaak. Door het weigeren van de VOG kan eiseres niet terugkeren in het onderwijs, waarin zij altijd, ook na haar detentie, naar volle tevredenheid van haar werkgevers heeft gewerkt. Het is de enige mogelijkheid voor haar om, gelet op haar leeftijd, betaald werk te krijgen. Door het afwijzen van haar aanvraag is eiseres haar woning kwijtgeraakt (verkocht door de bank), leeft zij met haar zoon van een bijstandsuitkering en heeft zij een aanvraag voor schuldhulpverlening moeten doen. Eiseres had, gelet op de eerdere procedures naar aanleiding van haar aanvragen voor een VOG, concreet uitzicht op een VOG en zij is zich daarom blijven richten op een baan in het onderwijs. Verweerder heeft met het bestreden besluit het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel geschonden, aldus eiseres.
5.2Verweerder stelt zich op het standpunt dat, gelet op de redenen waarom eiseres niet in aanmerking komt voor een VOG, het niet noodzakelijk was om onderzoek te doen naar de situatie van eiseres. Het delict waarvoor eiseres is veroordeeld, staat op zodanig gespannen voet met de integriteitseisen die bij de functie van docent horen dat, ongeacht de eventueel in positieve zin door eiseres doorgemaakte ontwikkeling, een belemmering aanwezig kan worden geacht voor het bekleden van de functie. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in een eerdere procedure van eiseres naar aanleiding van een aanvraag om een VOG (uitspraak van 9 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU3744) overwogen: “Nu [appellante] is veroordeeld wegens het medeplegen van een ernstig levensdelict en de aanvraag ziet op de functie van docent waarbij [appellante] belast zal zijn met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van minderjarigen en aan de functie een opvoedkundig element is verbonden, heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat toekenning van de vog gelet op de beoogde functie onverantwoord zou zijn.” Het risico voor de samenleving is mede gelegen in de maatschappelijke onrust die door afgifte van de VOG zou kunnen ontstaan, aldus verweerder. 5.3De rechtbank stelt vast dat is voldaan aan de formele voorwaarden voor toepassing van de bijzondere weigeringsgrond van paragraaf 3.4 van de Beleidsregels. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat paragraaf 3.4 van de Beleidsregels, een discretionaire bepaling, expliciet bepaalt dat verweerder terughoudend gebruik zal maken van de weigeringsgrond. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de gebruikmaking daarvan alle relevante omstandigheden moet betrekken. Niet alleen de ernst van het feit en de beoogde functie moeten in de beoordeling betrokken worden, maar onder meer ook de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, het tijdsverloop en de persoonlijke ontwikkeling van eiseres, waaronder de gestelde resocialisatie van eiseres en het feit dat eiseres reeds een lange periode, zowel voor als na haar detentie, in de beoogde functie werkzaam is geweest. Verweerder heeft deze omstandigheden ten onrechte niet meegewogen. De enkele opmerking van verweerder dat hij bij de beoordeling betrokken heeft dat eiseres gelet op haar opleiding een functie in het onderwijs ambieert, acht de rechtbank onvoldoende. Het bestreden besluit berust, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet op een deugdelijke motivering.
6.1Nu er aan het besluit een gebrek kleeft, zal de rechtbank, met het oog op een finale geschilbeslechting, verweerder op grond van artikel 8:51a van de Awb in de gelegenheid stellen het onder rechtsoverweging 5.3 aangeduide gebrek te herstellen.
6.2Verweerder dient, gelet op het bepaalde in artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb, zo spoedig mogelijk – en wel binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak – kenbaar te maken of van de gelegenheid tot herstel gebruik zal worden gemaakt. In het geval verweerder ertoe mocht besluiten het geconstateerde gebrek te herstellen, dan bepaalt de rechtbank met toepassing van artikel 8:51a, tweede lid, van de Awb dat verweerder binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak tot herstel zal moeten zijn overgegaan.
6.3Op grond van artikel 8:51b, derde lid, van de Awb kan eiseres binnen vier weken nadat verweerder heeft bericht op welke wijze het gebrek is hersteld, schriftelijk haar zienswijze naar voren brengen over de wijze waarop het gebrek is hersteld.
6.4Verlenging van de hiervoor genoemde termijnen is slechts mogelijk in bijzondere gevallen. Een gemotiveerd verzoek om verlenging van een termijn moet worden ingediend binnen de in deze tussenuitspraak bepaalde termijn.
6.5Tenzij er aanleiding bestaat anders te beslissen, zal met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb een nader onderzoek ter zitting achterwege blijven.