ECLI:NL:RBAMS:2014:3892

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
AWB 14-1389 en 14-1600 en 14-1384 en 14-1599
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening voor uitgeprocedeerde vreemdelingen in Amsterdam

In deze zaak, behandeld door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 15 april 2014, zijn twee verzoekers, uitgeprocedeerde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf, betrokken. Verzoekers worden opgevangen door particulieren in de Hebron-kerk in Amsterdam. De voorzieningenrechter oordeelt dat het formulier dat verzoekers op 29 november 2013 hebben ingevuld, niet kan worden gekwalificeerd als een aanvraag om opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Voor verzoeker 2 wordt echter geoordeeld dat hij mogelijk kwetsbaar is in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), en dat de Vluchtgarage niet als alternatief opvangarrangement kan gelden. Daarom wordt een voorlopige voorziening getroffen voor verzoeker 2, waarbij hem opvang wordt geboden in de [straatnaam] tot zes weken na de beslissing van verweerder op zijn aanvraag.

De voorzieningenrechter behandelt de verzoeken van beide verzoekers, waarbij verzoeker 1 zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ziet afgewezen. De rechter verklaart het beroep van verzoeker 1 voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag van 29 november 2013 niet ontvankelijk en het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 21 februari 2014 eveneens niet-ontvankelijk. Voor verzoeker 2 daarentegen, die op 12 maart 2014 een aanvraag om hulp op grond van de Wmo heeft ingediend, wordt het beroep gegrond verklaard. De voorzieningenrechter draagt verweerder op om alsnog een beslissing te nemen op deze aanvraag.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van de verzoekers, vooral in het licht van hun kwetsbaarheid en de omstandigheden waarin zij zich bevinden. De voorzieningenrechter wijst op de onacceptabele situatie in de Vluchtgarage en de noodzaak om te voldoen aan de verplichtingen onder het EVRM. De rechter concludeert dat de belangen van verzoeker 2 zwaarder wegen dan die van verweerder, wat leidt tot de beslissing om hem opvang te bieden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 14/1384 en AMS 14/1599 (voorlopige voorzieningen)
AMS 14/1389 en AMS 14/1600 (beroepen)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 april 2014 in de zaak tussen

[verzoeker 1], te [woonplaats ], verzoeker 1

[verzoeker 2],te [woonplaats ], verzoeker 2
(gemachtigde mr. J. Klaas),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde mr. F.M.E. Schuttenhelm).

Procesverloop

Verzoeker 1 heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoeker op 7 maart 2014 ingediende beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag van 29 november 2014 en
21 februari 2014.
Verzoeker 2 heeft een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoeker op 17 maart 2014 ingediende beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag van 29 november 2014 en 12 maart 2014.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 1 april 2014.
Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Aan de zijde van verzoekers is tevens verschenen mr. W.G. Fischer. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde.

Overwegingen

1.1 Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
1.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb is de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
1.3 De feiten en omstandigheden in de hoofdzaak vergen naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen nader onderzoek, zodat de voorzieningenrechter van deze bevoegdheid gebruik zal maken.
2.1 De [naam kerk] (hierna: Vluchtkerk) heeft vanaf december 2012 aangeboden onderdak te verlenen aan een groep grotendeels uitgeprocedeerde asielzoekers. Vanwege het aflopen van deze opvang op 31 maart 2013 heeft de burgemeester van Amsterdam bij brief van 3 april 2013 een hulpaanbod gedaan, welk aanbod uitsluitend geldig was voor de personen die structureel in de Vluchtkerk verbleven. Betrokkenen konden aantonen tot deze groep te behoren met behulp van pasjes die zij destijds hadden gekregen van bij de Vluchtkerk werkzame vrijwilligers. Dit aanbod, namelijk tijdelijke opvang in het voormalige gevangeniscomplex aan de [straatnaam], is door de groep in eerste instantie afgewezen. Op 26 november 2013 heeft verweerder besloten om deze groep van 159 personen, voor zover nog in Amsterdam aanwezig en onder voorwaarden, opnieuw een gelijk aanbod te doen. Op 29 november 2013 bleek de gehele groep, onverwacht, toch op het aanbod in te willen gaan. Vanwege de voorwaarden die aan deze tijdelijke opvang verbonden waren, heeft verweerder iedereen het formulier “Declaration for accomodation Vluchthaven” (hierna: het formulier) laten ondertekenen/invullen. Deze formulieren zijn op 29 november 2013 door verweerder ingenomen. Omdat al snel bleek dat ook mensen niet behorende tot de oorspronkelijke groep formulieren hadden ingevuld en ingeleverd, heeft verweerder deze formulieren vergeleken met de formulieren van de groep die zich naar aanleiding van het hulpaanbod van de burgemeester van 3 april 2013 had gemeld. Op het formulier van de personen die zich ook in april al hadden gemeld is vervolgens een sticker geplakt, om aan te geven dat zij tot de “originele” groep van 159 personen behoorden die structureel in de Vluchtkerk hebben verbleven. Alleen deze personen konden gebruik maken van het aanbod van verweerder voor opvang in de [straatnaam].
2.2. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de geboden opvang in de [straatnaam] aan de groep van 159 personen een pilot betreft, waarover met de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afspraken zijn gemaakt. Het betreft tijdelijke opvang in het kader waarvan verweerder met andere organisaties zal onderzoeken of op deze wijze meer (dan zonder deze ondersteuning op gemeentelijk niveau) ongedocumenteerde en uitgeprocedeerde asielzoekers kunnen worden teruggeleid naar hun land van herkomst. De groep van 159 is dus niet geselecteerd op kwetsbaarheid van de betrokken individuele vreemdelingen, maar op basis van aanwezigheid in de Vluchtkerk eerder in dat jaar. Verzoekers behoorden niet tot deze groep en zij hebben daarom ook geen opvang in de [straatnaam] gekregen.
2.3. Op dit moment worden verzoekers opgevangen door particuliere vrijwilligers in de [naam kerk 2]. Bij brief van 4 maart 2014 heeft de voorzitter van het Platform Vluchtelingen van de Raad van Kerken Amsterdam laten weten dat de opvang in de [naam kerk 2] per
21 maart 2014 zal stoppen, welke datum bij brief van 20 maart 2014 is bijgesteld naar
2 april 2014.
3.1 Verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld dat zij behoren tot de groep vluchtelingen/activisten die voorheen verbleven in de Vluchtkerk. Op 29 november 2013 hebben zij middels het door hen ingevulde en ondertekende formulier een aanvraag om opvang in de [straatnaam] ingediend. Verzoekers hebben dit formulier niet teruggekregen van verweerder.
Ten aanzien van verzoeker 1
3.2.1 Verzoeker 1 heeft op 21 februari 2014 een aanvraag om hulp op grond van de (Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ingediend, gevraagd om daarop te beslissen en heeft verweerder tegelijkertijd in gebreke gesteld. Verzoeker 1 heeft tevens verweerder verzocht om het besluit naar aanleiding van zijn aanvraag op 29 november 2013 alsnog toe te sturen dan wel alsnog op deze aanvraag te beslissen.
3.2.2 Op 7 maart 2014 heeft verzoeker 1 een beroepschrift ingediend tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 29 november 2013 alsmede op de aanvraag van 21 februari 2014. Verzoeker 1 heeft tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
3.3.1 Ten aanzien van het beroep niet tijdig beslissen op de aanvraag van 29 november 2013 ziet de voorzieningenrechter zich allereerst voor de vraag gesteld of sprake is van een aanvraag. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder in overleg met de staatssecretaris heeft besloten om aan de originele groep van 159 personen, in het kader van voornoemde pilot, een aanbod te doen voor opvang in de [straatnaam]. Op 29 november 2013 is de groep daarmee akkoord gegaan, waarop verweerder hen het formulier heeft laten tekenen vanwege de voorwaarden die aan deze opvang werden verbonden. Op het formulier staat:
A. I declare I belonged to the group of people who inscribed at the Vluchtkerk at 19 April 2013.
B. I declare that I will comply with the agreements as described in this agreement and the associated house rules.
3.3.2 Niet in geschil is dat verzoeker 1 het formulier heeft ingevuld en ondertekend en op 29 november 2013 bij verweerder heeft ingeleverd. Daargelaten dat verzoeker 1 volgens verweerder niet behoort tot de originele groep van 159 personen, zodat hij reeds om die reden niet op basis van de pilot gebruik had kunnen maken van het aanbod voor opvang in de [straatnaam], is de voorzieningenrechter van oordeel dat het formulier dat door verzoeker 1 op 29 november 2013 is ingeleverd niet kan worden gekwalificeerd als een aanvraag. Het formulier diende enkel als selectiemiddel en als instemmingsverklaring met de voorwaarden waaronder de opvang werd aangeboden. In dit verband acht de voorzieningenrechter in het bijzonder van belang de door verweerder nader toegelichte verloop van feiten en omstandigheden welke ten grondslag hebben gelegen aan het verstrekken van de formulieren in november 2013.
3.3.3 Nu naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet kan worden gezegd dat sprake is van een aanvraag om opvang, kan verzoeker 1 evenmin in zijn stelling worden gevolgd dat verweerder gehouden is daarop te beslissen. De ingebrekestelling van verzoeker 1 is geen ingebrekestelling in de zin van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de gestelde aanvraag van 29 november 2013 niet-ontvankelijk verklaren.
3.4.1 Voor zover verzoeker 1 op 21 februari 2014 een herhaalde aanvraag om hulp op grond van de Wmo heeft ingediend en het beroep niet tijdig beslissen hiertegen is gericht, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De voorzieningenrechter stelt vast dat de Wmo geen voorschriften bevat over de termijn waarbinnen een besluit op aanvraag dient te worden genomen. Aansluiting zal moeten worden gezocht bij de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:13, eerste lid, van de Awb. Uit het tweede lid van dat artikel volgt dat de redelijke termijn in ieder geval is verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb heeft gedaan. In de jurisprudentie wordt de redelijke termijn gewoonlijk gesteld op dit maximum, er zijn echter uitzonderingen.
3.4.2 Het spoedeisende karakter van een aanvraag kan met zich brengen dat een beslistermijn van enkele weken of - in uitzonderlijke gevallen - zelfs enkele dagen als de redelijke termijn in de zin van artikel 4:13, eerste lid, van de Awb moet worden aangemerkt. Bij dit laatste valt te denken aan gevallen waarin de rechtsbescherming vereist dat snel wordt beslist en snel een voorziening kan worden gevraagd met het oog op een (dreigende) onomkeerbare of schrijnende situatie.
3.4.3 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter deed zich in het geval van verzoeker 1 op 21 februari 2014 niet een dergelijke bijzondere situatie voor. Nu op die datum nog geen sprake was van dreigende dakloosheid (de opvang door particulieren zou immers eerst per
21 maart 2014 worden beëindigd) en dakloosheid ook op 7 maart 2014 niet acuut aan de orde was, komt verzoeker geen beroep op het bepaalde in artikel 6:12, derde lid van de Awb toe. Op grond van artikel 6:12, tweede lid, onder a, van de Awb kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit pas worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen. Een te vroeg gestuurde ingebrekestelling is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen ingebrekestelling in de zin van het artikel. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter het beroep van verzoeker 1 voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 21 februari 2014 niet-ontvankelijk verklaren.
3.5.1 Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter het verzoek van verzoeker 1 tot het treffen van een voorlopige voorziening afwijzen.
3.5.2 De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.
Ten aanzien van verzoeker 2
4.1.1 Verzoeker 2 heeft, naast het invullen van het formulier op 29 november 2013, tevens bij brief van 12 maart 2014 een verzoek om hulp op grond van de Wmo ingediend bij verweerder. Bij brief van 14 maart 2014 heeft verzoeker 2 verweerder in gebreke gesteld. Vervolgens heeft verzoeker 2 op 17 maart 2014 een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag van 12 maart 2014 ingediend bij verweerder. Verzoeker 2 heeft tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
4.1.2 Ten aanzien van het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 29 november 2013, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Gelet op hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 3.3.1 en 3.3.2 is overwogen, is de voorzieningenrechter ook ten aanzien van verzoeker 2 van oordeel dat het formulier dat verzoeker 2 op 29 november 2013 heeft ingeleverd niet kan worden gekwalificeerd als een aanvraag. Verweerder is dan ook niet gehouden daarop te beslissen. Dit betekent dat het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de gestelde aanvraag van
29 november 2013 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
4.1.3 Voor zover verzoeker 2 op 12 maart 2014 een herhaalde aanvraag om hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) heeft ingediend, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Ten tijde van de ingebrekestelling en het beroep niet tijdig beslissen van 17 maart 2014, zou de opvang van verzoeker 2 met ingang van 21 maart 2014 worden stopgezet. Gelet hierop en op hetgeen hiervoor onder 3.4.1 en 3.4.2 is overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het spoedeisende karakter van deze aanvraag met zich brengt dat de beslistermijn van enkele dagen als redelijke termijn in de zin van artikel 4:13, eerste lid, van de Awb moet worden aangemerkt. Tevens kan gelet op de spoedeisendheid toepasselijkheid van artikel 6:12, derde lid, van de Awb worden aangenomen. Het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van verzoeker 2 van 12 maart 2014, zal dan ook gegrond worden verklaard.
4.1.4 Nu niet gebleken is dat verweerder een besluit op de aanvraag van verzoeker 2 van 12 maart 2014 heeft genomen, zal de voorzieningenrechter gelet op het bepaalde in artikel 8:55d, derde lid, van de Awb verweerder opdragen om alsnog een besluit op de aanvraag van 12 maart 2014 te nemen.
5.1.1 Verzoeker 2 heeft tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend, waarbij verzoeker 2 - kort gezegd - heeft verzocht dat door verweerder aan hem opvang in de [straatnaam] dan wel elders op grond van de Wmo dient te worden geboden.
5.1.2 De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of sprake is van onverwijlde spoed in de zin van artikel 8:81 van de Awb. Verzoeker 2 heeft aangevoerd dat vanaf 2 april 2014 de door de [naam kerk 2] aangeboden opvang zal stoppen, waardoor hij op straat komt te staan. In dit verband heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting gewezen op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de CRvB van 19 december 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY7278), waarin is geoordeeld dat de betrokkene op dat moment gebruik maakte van een opvangarrangement, zodat niet voldaan werd aan het in artikel 8:81 neergelegde vereiste van onverwijlde spoed. Verweerder stelt zich op het standpunt, dat analoog aan deze zaak, in de onderhavige zaak voor verzoeker 2 ook een ander particulier opvangarrangement beschikbaar is. Verzoeker 2 kan volgens verweerder terecht in de Vluchtgarage, zodat in de basisvoorzieningen, dat wil zeggen: bed, bad en brood, zal worden voorzien. Gelet hierop stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen sprake is van een spoedeisend belang aan de zijde van verzoeker 2.
5.1.3 De voorzieningenrechter kan dit standpunt van verweerder niet volgen en overweegt daartoe als volgt. Ter zitting is door de aanwezige vrijwilligers van de [naam kerk 2] de woon- en leefsituatie in de Vluchtgarage beschreven. De voorzieningenrechter constateert dat de Vluchtgarage een gekraakt pand betreft, waar 4 toiletten aanwezig zijn, welke zijn voorzien van een klein wasbakje. Er zijn geen douches aanwezig. Voor de maaltijden zijn de personen die in de Vluchtgarage verblijven afhankelijk van donaties. Soms is er geen eten. De veiligheidssituatie laat daarnaast zeer te wensen over. Gelet op de ter zitting beschreven omstandigheden in de Vluchtgarage en de berichtgeving in de media, waarmee de voorzieningenrechter ambtshalve bekend is, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de Vluchtgarage niet als een alternatief opvangarrangement kan gelden, omdat dit gelijk staat aan dakloosheid. Nu er dus geen alternatief voor opvang ter beschikking zal zijn voor verzoeker 2, nadat de opvang in de [naam kerk 2] is gestopt, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een spoedeisend belang in de zin van artikel 8:81 van de Awb.
5.1.4 Verzoeker 2 heeft verder aangevoerd dat hij als kwetsbare persoon in de zin van artikel 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) moeten worden aangemerkt. In dit verband heeft hij verwezen naar de uitspraak van de CRvB van 22 oktober 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY1369), waarin - onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 19 april 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM0956) - is geoordeeld dat sprake was van een kwetsbare persoon die onder toepassing van artikel 8 van het EVRM in aanmerking komt voor maatschappelijke opvang op grond van de Wmo. Hiertoe heeft verzoeker 2 een verklaring van GZ-psycholoog bij het Traumacentrum Ongedocumenteerde Vluchtelingen, [naam 1], van 31 maart 2014 en een verklaring van [naam 2] en [naam 3], huisarts respectievelijk maatschappelijk werker bij de Kruispost van 19 maart 2014, overgelegd. De GZ-psycholoog heeft gesteld dat gezien de aard van verzoekers klachten hij onmogelijk op straat gezet kan worden zonder dat dit ernstige consequenties heeft voor zijn gezondheid of eventueel zijn omgeving.
5.1.5 In dit verband heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting gesteld op dit moment geen oordeel te kunnen geven over de tot nu toe overgelegde medische gegevens van verzoeker 2. Om te kunnen beoordelen of verzoeker 2 kwetsbaar is in de zin van artikel 8 van het EVRM, moet eerst een medische screening worden uitgevoerd door de Kruispost eventueel gevolgd door een screening bij de GGD. De gemachtigde van verzoeker 2 heeft ter zitting gesteld telefonisch contact te hebben gehad met de GGD. De GGD heeft aangegeven (vooralsnog) niet langer mee te willen werken aan de beoordeling of, in het kader van artikel 8 van het EVRM, opvang wel of niet noodzakelijk is. Zij zouden niet verantwoordelijk willen zijn voor het op straat zetten van mensen, aldus de gemachtigde. Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat uit telefonisch contact van diezelfde ochtend tussen verweerder en de GGD naar voren is gekomen dat de GGD inderdaad op dit moment geen screenings uitvoert omdat zij eerst in overleg willen over het opstellen van een concreet beoordelingskader voor het uitvoeren van bedoelde screening/beoordeling.
5.1.6 Gelet op voorgaande stelt de voorzieningenrechter vast dat verweerder tegenover de recente medische gegevens van verzoeker 2 (vooralsnog) geen andersluidend standpunt - bijvoorbeeld op basis van een medisch onderzoek van de GGD - heeft gesteld. Verweerder heeft wel toegezegd, ondanks de terughoudende opstelling van de GGD, hiermee bezig te zijn. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan onder deze omstandigheden, gelet op het voorliggende recente oordeel van de GZ-psycholoog, niet worden uitgesloten dat bij verzoeker 2 sprake is van kwetsbaarheid in de zin van artikel 8 van het EVRM. Onder deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van verzoeker 2 bij het verkrijgen van opvang totdat het resultaat van de medische screening bekend is zwaarder weegt dan het belang van verweerder om deze opvang aan verzoeker niet te hoeven verschaffen. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb.
5.1.7 In het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft verzoeker 2 verzocht te beslissen dat verweerder aan hem opvang dient te bieden. De voorzieningenrechter zal een voorlopige voorziening treffen in die zin dat aan verzoeker 2 opvang moet worden geboden in de [straatnaam], dan wel een opvangarrangement gelijk aan de [straatnaam], tot 6 weken nadat door verweerder op de aanvraag van 12 maart 2014 is beslist.
6.1 Nu het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van verzoeker 2 van 12 maart 2014, gegrond zal worden verklaard, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker 2 het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
6.2 De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker 2 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
In de zaak: AMS 14/89
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de gestelde aanvraag van verzoeker 1 van 29 november 2013 niet ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 21 februari 2014 niet-ontvankelijk.
In de zaak: AMS 14/1384
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
In de zaak: AMS 14/1600
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de gestelde aanvraag van verzoeker 2 van 29 november 2013 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van verzoeker 2 van 12 maart 2014 gegrond;
  • draagt verweerder op om een beslissing op de aanvraag van verzoeker 2 te nemen;
  • bepaalt dat verweerder het door verzoeker 2 betaalde griffierecht van € 45,- aan hem vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 974,- te betalen aan verzoeker 2.
In de zaak: AMS 14/1599
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe in die zin dat aan verzoeker 2 opvang wordt geboden in de [straatnaam], danwel een opvangarrangement gelijk aan de [straatnaam], tot 6 weken nadat door verweerder op de aanvraag is beslist.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Loman, voorzieningenrechter,
in aanwezigheid van mr. K.N. van den Broek, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 april 2014.
de griffier
de voorzieningenrechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het betreft de hoofdzaken, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Tegen de uitspraak op de verzoeken om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
D:C
SB
Coll: HB