In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 10 juli 2014, vorderde eiser, een automonteur, betaling van achterstallig loon na een door de werkgever opgelegde loonstop. Eiser was sinds 15 juni 2012 arbeidsongeschikt en had in het kader van re-integratie zijn werkzaamheden langzaam hervat. De bedrijfsarts en het UWV hadden echter vastgesteld dat eiser arbeidsongeschikt was, ondanks de loonstop die door de werkgever was opgelegd. De werkgever, Bangarage B.V., had de loonbetaling per 1 april 2014 stopgezet, wat eiser in financiële problemen bracht. Eiser stelde dat de loonstop in strijd was met artikel 7:629 BW, omdat er geen termijn was gesteld en de stopzetting niet onverwijld was. De kantonrechter oordeelde dat de loonstop onterecht was, omdat de werkgever onvoldoende gronden had om de loonbetaling te staken. De rechter wees de vordering van eiser toe, inclusief de wettelijke verhoging en rente, en veroordeelde de werkgever in de proceskosten. De uitspraak benadrukte de verantwoordelijkheden van zowel de werkgever als de werknemer in het kader van de WIA-aanvraag en de re-integratie.