ECLI:NL:RBAMS:2014:4491

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
24 juli 2014
Zaaknummer
AWB-14_1759
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorg voor een kind in het kader van de WWB en de status van alleenstaande ouder

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een alleenstaande vader en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De vader, eiser, ontving een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande ouder, maar deze norm werd per 1 december 2013 gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande. Dit besluit werd genomen omdat verweerder van mening was dat eiser niet de volledige zorg voor zijn minderjarige zoon droeg. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat hij de hoofdverzorger is van zijn zoon en dat de wijziging van de uitkering onterecht was.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de beoordeling van de status van eiser als alleenstaande ouder niet alleen afhangt van het aantal dagen dat het kind bij hem verblijft, maar ook van de feitelijke situatie waarin hij optreedt als hoofd van een eenoudergezin. De rechtbank oordeelde dat verweerder een onjuist beoordelingskader had gehanteerd door het aantal dagen dat de zoon bij eiser verbleef als bepalend te beschouwen. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij nader onderzoek moet worden gedaan naar de feitelijke zorgsituatie van eiser en of hij als hoofd van een eenoudergezin kan worden aangemerkt.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/1759

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2014 in de zaak tussen

[naam], te[woonplaats], eiser

(gemachtigde mr. M.E. Mungroop),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde mr. C.J. Telting).

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de norm van de uitkering die eiser op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangt, per 1 december 2013 gewijzigd van alleenstaande ouder in de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 21 februari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Eiser ontving een uitkering op grond van de WWB naar de norm van een alleenstaande ouder in verband met de zorg voor zijn minderjarige zoon, [naam] ([naam zoon]). Per 1 december 2013 heeft verweerder die norm gewijzigd en ontvangt eiser een uitkering naar de norm van een alleenstaande. De vraag die ter beoordeling voorligt is of verweerder terecht tot wijziging van de norm is overgegaan.
2.
Eiser heeft zich primair op het standpunt gesteld dat hij de volledige zorg draagt voor [naam zoon] en daarmee aangemerkt dient te worden als alleenstaande ouder. Hij heeft daartoe verklaard dat hij de hoofdverzorger is en alle beslissingen neemt, de kinderbijslag en het kindgebonden budget ontvangt en alle kosten betaalt. Verder is hij het aanspreekpunt voor de school, sport en alles wat met de gezondheid en ontwikkeling van [naam zoon] te maken heeft. Ook gaat eiser mee met uitstapjes van school en gaat hij naar ouderavonden. Voorts heeft eiser verklaard dat het aantal dagen per week dat [naam zoon] bij hem is en welke dagen van de week dat zijn, wisselt, en dat dit de reden is dat hij daar wisselend over heeft verklaard. Ten slotte heeft eiser gewezen op de kleding van [naam zoon] die tijdens het huisbezoek in zijn woning is aangetroffen. Dat verweerder geen kinderkamer heeft aangetroffen komt doordat eiser over onvoldoende middelen beschikt om een kinderkamer in te richten. Subsidiair heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat sprake is van co-ouderschap met de moeder van [naam zoon].
3.1
Verweerder heeft het standpunt dat eiser niet als alleenstaande ouder kan worden aangemerkt in de beslissing op bezwaar gehandhaafd, omdat niet is gebleken dat hij de volledige zorg voor [naam zoon] draagt. Bij de beoordeling of eiser al dan niet een alleenstaande ouder of co-ouder is, is het aantal dagen dat een kind bij zijn ouder verblijft van belang. Voor een alleenstaande ouder gaat het daarbij om meer dan vier dagen per week. Eiser heeft hierover wisselend verklaard. Op 26 november 2013 heeft eiser verklaard dat [naam zoon] 3, 4 of 5 dagen per week bij hem was en de andere dagen bij zijn moeder en op 5 december 2013 heeft hij verklaard dat zijn zoon in het weekeinde en op woensdag, dus 3 dagen per week, bij hem was en de rest van de week bij zijn moeder logeerde. Verder is tijdens het huisbezoek niet gebleken dat [naam zoon] feitelijk bij eiser zou verblijven. Zo was er geen vaste slaapplek en waren geen spullen aanwezig die erop wezen dat [naam zoon] bij hem woonachtig was.
3.2
Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van co-ouderschap. Verweerder heeft verwezen naar paragraaf 5.4 van de beleidsvoorschriften op grond waarvan sprake is van co-ouderschap als de ouder gedurende 3, 3,5 of 4 dagen de zorg voor een kind heeft. Er is in ieder geval sprake van co-ouderschap als dit schriftelijk is vastgelegd via een rechterlijke uitspraak of een notaris. Als een dergelijk bewijsstuk ontbreekt, dan moet de medewerker zelf onderzoeken of sprake is van co-ouderschap. In ieder geval moeten beide ouders verklaren dat er sprake is van co-ouderschap. Eventueel kan een huisbezoek worden afgelegd. Verweerder heeft zich erop beroepen dat een verklaring van de moeder van [naam zoon] dat sprake is van co-ouderschap ontbreekt. Verweerder heeft voorts te kennen gegeven dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van co-ouderschap ook is meegewogen dat verschillend is verklaard over het aantal dagen dat [naam zoon] bij zijn vader verblijft, en dat tijdens het huisbezoek geen spullen zijn aangetroffen die erop wijzen dat [naam zoon] bij eiser woont.
4.1
De rechtbank overweegt het volgende. Artikel 4 van de WWB luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...);
b. alleenstaande ouder: de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander;
(…)
d. kind: het in Nederland woonachtige eigen of stiefkind;
e. ten laste komend kind: het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald;
(…).”
4.2
De Centrale Raad van Beroep (de Raad) heeft in overweging 4.3 van de uitspraak van 4 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY8429, onder verwijzing naar eerdere rechtspraak het volgende overwogen. Voor de vraag of een alleenstaande de volledige zorg heeft voor een tot zijn last komend kind als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw, is bepalend of hij feitelijk optreedt als hoofd van een eenoudergezin. De feitelijke verblijfplaats van het kind is daarbij niet van belang. De tekst van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw is ongewijzigd overgenomen in het thans geldende en van toepassing zijnde artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Er is geen aanleiding om hieraan een andere uitleg te geven dan hiervoor vermeld.
4.3
Uit voornoemde uitspraak blijkt dat voor de vraag of eiser kan worden aangemerkt als alleenstaande ouder bepalend is of hij feitelijk optreedt als hoofd van een eenoudergezin. De feitelijke verblijfplaats van [naam zoon] is daarbij niet van belang. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder, door bij het bestreden besluit – aan de hand van de resultaten van het huisbezoek en de verklaring van eiser – het aantal dagen per week dat [naam zoon] bij eiser verblijft bepalend te achten, een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd.
4.4
De rechtbank overweegt voorts dat sprake is van een belastend besluit, zodat het aan verweerder is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden en op verweerder de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of tot wijziging van de norm kon worden overgegaan. Uit het rapport van bevindingen van 6 december 2013 (het rapport) en het door verweerder ter zitting verklaarde blijkt echter dat tijdens het onderzoek geen vragen zijn gesteld die betrekking hebben op de vraag of eiser feitelijk optreedt als hoofd van een eenoudergezin. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat uit niets blijkt dat eiser als hoofd van het gezin alle belangrijke beslissingen neemt. Dat eiser heeft verklaard dat dit wel het geval is, houdt waarschijnlijk verband met de illegale status van de moeder van [naam zoon]. Als zij legaal in Nederland zou verblijven, dan zou zij waarschijnlijk de kinderbijslag en het kindgebonden budget ontvangen. De rechtbank overweegt naar aanleiding daarvan dat de feitelijke situatie bepalend is voor de beantwoording van de vraag of eiser als hoofd van het eenoudergezin optreedt. Dat verweerder aanneemt dat de moeder van [naam zoon] hoofd van het eenoudergezin zou zijn in de hypothetische situatie dat de zij een legale verblijfsstatus in Nederland zou hebben, doet dan ook niet ter zake.
4.5
De rechtbank is – gelet op het hiervoor in 4.3 en 4.4 overwogene – van oordeel dat verweerder nader dient te onderzoeken en te motiveren of eiser de volledige zorg voor [naam zoon] heeft, meer in het bijzonder of hij feitelijk als hoofd van het eenoudergezin heeft te gelden.
4.6
In dat kader ligt tevens voor de beoordeling of [naam zoon] kan worden aangemerkt als een ten laste van eiser komend kind. Daarbij is van belang of aan eiser de kinderbijslag wordt betaald. In dat verband dient in onderhavige zaak te worden opgemerkt dat verweerder aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft doorgegeven dat [naam zoon] niet zijn hoofdverblijf bij eiser heeft, waarna de SVB de uitbetaling van de kinderbijslag heeft stopgezet en, zo heeft eiser ter zitting verklaard, in afwachting is van de uitkomst van onderhavige procedure. De rechtbank stelt vast dat eiser destijds, voordat voornoemde mededeling is gedaan, wel kinderbijslag ontving. Het gegeven dat eiser op dit moment geen kinderbijslag meer ontvangt, kan hem in het kader van de vraag of [naam zoon] kan worden aangemerkt als een ten laste komend kind, dan ook niet zonder meer worden tegengeworpen.
5.
Indien uit de nadere besluitvorming van verweerder volgt dat eiser niet kan worden aangemerkt als hoofd van het eenoudergezin, dient verweerder nader te onderzoeken en te motiveren of sprake is van co-ouderschap.
6.
Ten behoeve van de nadere besluitvorming overweegt de rechtbank als volgt. In de beslissing op bezwaar heeft verweerder overwogen dat een schriftelijke verklaring van de moeder van eiser dat sprake is van co-ouderschap ontbreekt. Nu eiser voorafgaand aan de zitting een schriftelijke verklaring van de moeder van [naam zoon] heeft overgelegd, dient verweerder die verklaring bij zijn besluitvorming te betrekken. Ten aanzien van de door verweerder genoemde wisselende verklaringen van eiser over het aantal dagen dat [naam zoon] bij eiser verblijft overweegt de rechtbank dat niet valt in te zien dat de enkele omstandigheid dat [naam zoon] op wisselende dagen bij eiser verblijft, tot de conclusie zou moeten leiden dat geen sprake kan zijn van co-ouderschap. Het door verweerder gehanteerde beleid biedt voor een dergelijke conclusie geen aanknopingspunten. Ten aanzien van de bevindingen van het huisbezoek overweegt de rechtbank dat uit de paragrafen 9.2 en 9.3 van het rapport blijkt dat tijdens het huisbezoek van 26 november 2013 een schoolrapport en kleding van [naam zoon] is aangetroffen en dat eiser heeft verklaard waar [naam zoon] zou slapen. De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen van het huisbezoek de conclusie van verweerder, dat hieruit niet blijkt dat [naam zoon] bij eiser woonachtig zou zijn, niet zonder meer kunnen dragen. Daarbij betrekt de rechtbank tevens de verklaring van eiser dat hij vanwege het gebrek aan financiële middelen geen kinderkamer heeft ingericht en dat [naam zoon] als hij naar zijn vader of moeder gaat een tas meeneemt met daarin onder meer een tablet en zijn voetbalspullen. Ook is van belang dat eiser in beroep heeft verklaard dat speelgoed van [naam zoon] in de berging op de begane grond lag.
7.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het onderzoek onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien of toepassing te geven aan de bestuurlijke lus, omdat verweerder aanvullend onderzoek dient te verrichten. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
8.1
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 45,- (vijfenveertig euro) vergoedt.
8.2
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro) (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- (vijfenveertig euro) aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 974,- (negenhonderdvierenzeventig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Singeling, rechter, in aanwezigheid van mr. M. den Toom, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2014.
de griffier
de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB