In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 mei 2014 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De eiser, die sinds 18 augustus 2013 een bijstandsuitkering ontving, had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met een werkgever die eindigde op 30 november 2013. De werkgever beëindigde de arbeidsovereenkomst per brief van 16 oktober 2013, waarbij klachten over de houding en het gedrag van de eiser werden genoemd. Naar aanleiding hiervan verlaagde verweerder de bijstandsuitkering van eiser met 100% gedurende de maand november 2013, op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), omdat eiser door eigen toedoen zijn baan had verloren.
Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit en voerde aan dat er geen sprake was van verwijtbare werkloosheid, aangezien het ontslag op staande voet was ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende feitenonderzoek had verricht en dat de klachten van de werkgever niet voldoende concreet en onderbouwd waren. De rechtbank stelde vast dat verweerder niet had aangetoond dat de arbeidsovereenkomst zonder de gestelde gedragingen van eiser zou zijn verlengd. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde maatregel niet gerechtvaardigd was en verklaarde het beroep van eiser gegrond.
De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht aan eiser werd vergoed. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 974,- werden vastgesteld. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldig feitenonderzoek door de overheid bij het opleggen van sancties in het kader van bijstandsverlening.