ECLI:NL:RBAMS:2014:4551

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 mei 2014
Publicatiedatum
25 juli 2014
Zaaknummer
AWB 14-351
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afstemming van bijstandsuitkering op basis van eigen toedoen bij beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 mei 2014 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De eiser, die sinds 18 augustus 2013 een bijstandsuitkering ontving, had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met een werkgever die eindigde op 30 november 2013. De werkgever beëindigde de arbeidsovereenkomst per brief van 16 oktober 2013, waarbij klachten over de houding en het gedrag van de eiser werden genoemd. Naar aanleiding hiervan verlaagde verweerder de bijstandsuitkering van eiser met 100% gedurende de maand november 2013, op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), omdat eiser door eigen toedoen zijn baan had verloren.

Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit en voerde aan dat er geen sprake was van verwijtbare werkloosheid, aangezien het ontslag op staande voet was ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende feitenonderzoek had verricht en dat de klachten van de werkgever niet voldoende concreet en onderbouwd waren. De rechtbank stelde vast dat verweerder niet had aangetoond dat de arbeidsovereenkomst zonder de gestelde gedragingen van eiser zou zijn verlengd. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde maatregel niet gerechtvaardigd was en verklaarde het beroep van eiser gegrond.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht aan eiser werd vergoed. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 974,- werden vastgesteld. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldig feitenonderzoek door de overheid bij het opleggen van sancties in het kader van bijstandsverlening.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/351

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 mei 2014 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde mr. J.C. Walker),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde drs. H. van Golberdinge).

Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) verlaagd met 100% gedurende één maand (november 2013).
Bij besluit van 11 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1. Eiser ontvangt met ingang van 18 augustus 2013 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Daarnaast werkte eiser sinds 1 juni 2013 enkele uren per week voor [werkgever] (de werkgever) op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die liep tot en met 30 november 2013.
1.2. Bij brief van 16 oktober 2013 heeft de werkgever aan eiser meegedeeld dat per heden eisers tijdelijke arbeidsovereenkomst is beëindigd. In de brief staat onder meer het volgende vermeld:
“In de afgelopen maanden hebben diverse klanten geklaagd over jouw houding, je onbeleefdheid en gebrek aan service. Er zijn zelfs klanten die te kennen gaven niet meer door jou geleverd te willen worden. In deze periode was ook regelmatig onduidelijk waarom je zo lang weg was. Je hebt vijf bekeuringen gekregen. Uit die bekeuringen bleek dat je soms op plaatsen reed waar je voor je werk niets te zoeken had. Je verklaringen waren niet altijd bevredigend.”
1.3. Bij het primaire besluit van 23 oktober 2013 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser verlaagd met 100% gedurende de maand november 2013 omdat eiser door eigen toedoen zijn baan is kwijtgeraakt. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en daarbij een brief aan zijn werkgever van 15 november 2013 en de reactie van de werkgever van 25 november 2013 overgelegd. Hieruit komt naar voren dat eiser niet instemt met het ontslag op staande voet. De werkgever heeft vervolgens geantwoord dat de uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende afspraken zullen worden nagekomen.
1.4. Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft verweerder op 4 december 2013 telefonisch contact opgenomen met de werkgever. In het verslag dat de medewerker bezwaar van dat gesprek heeft gemaakt, staat het volgende:
“[De werkgever] gaf aan dat het ontslag op staande voet niet correct was, omdat er hierover geen aangetekende brief was verzonden. Dat is de reden dat over de hele overeengekomen periode alsnog wordt uitbetaald. Dat het ontslag op staande voet geen stand houdt wil niet zeggen dat de klachten zich niet hebben voorgedaan. In ieder geval is er geen sprake van dat het arbeidscontract verlengd zou worden.”
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
1.5. In beroep heeft eiser aangevoerd dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid, maar dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd. Het ontslag op staande voet is immers ingetrokken. Voorts betwist eiser dat hij zich niet als een goed werknemer heeft gedragen. Verweerder baseert de afstemming enkel op de verklaring van de werkgever die daarvoor geen enkel bewijs heeft geleverd. Eiser is er nimmer op gewezen dat hij zijn werk niet naar behoren zou verrichten.
2.1. Op grond van artikel 18, eerste lid, van de WWB stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Op grond van het tweede lid – voor zover van belang – verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.
2.2. In deze zaak geldt de Verordening maatregelen, handhaving en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorziening 2013 van de gemeente Amsterdam (de Verordening).
Op grond van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening omvat het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen – onder meer – het niet behouden van werk door eigen toedoen.
Bij het niet nakomen van deze verplichting wordt op grond van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening een maatregel van de tweede categorie opgelegd.
2.3. Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening – voor zover van belang – houdt een maatregel van de tweede categorie in de verlaging van de uitkering voor de duur van één maand met 100%.
3.1. De rechtbank stelt voorop dat in deze procedure sprake is van een belastend besluit. Dit betekent dat op verweerder de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om tot het opleggen van de maatregel over te gaan (zie onder andere de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 29 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA7629). In het geval van eiser betekent dit dat verweerder voldoende aannemelijk dient te maken dat eiser door eigen toedoen zijn werk niet heeft behouden, omdat hij zich aan de verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt. Dat betekent dat het ook aan verweerder is om aannemelijk te maken dat de arbeidsovereenkomst zonder die gedragingen zou zijn verlengd. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit mee dat verweerder, voordat hij gebruik maakt van de bevoegdheid om een maatregel op te leggen, een nauwkeurig feitenonderzoek dient te doen.
3.2. De rechtbank is van oordeel dat uit het bestreden besluit noch uit de overige stukken blijkt dat verweerder een voldoende nauwkeurig feitenonderzoek heeft verricht. De rechtbank stelt vast dat de opgelegde maatregel blijkens het bestreden besluit is gebaseerd op de inhoud van de brief van de werkgever van 16 oktober 2013 en het telefoongesprek met de werkgever op 4 december 2013. De door de werkgever gestelde gedragingen die in de brief van 16 oktober 2013 naar voren komen, zijn onvoldoende concreet en onvoldoende onderbouwd. Zo is niet duidelijk van wie de klachten afkomstig waren. Ook is niet gebleken dat de werkgever eiser voorafgaand aan het ontslag heeft gewaarschuwd. Van belang hierbij is dat eiser de door de werkgever verweten gedragingen al in bezwaar heeft betwist en dat uit het verslag van het gesprek dat eiser op 21 oktober 2013 met zijn klantmanager heeft gevoerd niet blijkt dat eiser de gedragingen eerder wel heeft toegegeven. Niet is gebleken dat verweerder hierover, bijvoorbeeld in het telefoongesprek van 4 december 2013, bij de werkgever navraag heeft gedaan. Ook heeft verweerder onvoldoende onderzocht en gemotiveerd of de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd door de werkgever zou zijn verlengd bij afwezigheid van de door de werkgever gestelde gedragingen. De opmerking van de werkgever in het telefoongesprek dat er in ieder geval geen sprake van is dat het arbeidscontract verlengd zou worden, acht de rechtbank in dat verband onvoldoende specifiek. Uit de stukken blijkt niet dat verweerder hierop heeft doorgevraagd.
3.3. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aan de enkele brief van 16 oktober 2013 en het telefoongesprek op 4 december 2013 niet de conclusie kunnen verbinden dat eiser door eigen toedoen zijn arbeid in dienstbetrekking niet heeft behouden, waardoor hij voor de voorziening tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond.
4.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren. Het bestreden besluit komt in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet geen mogelijkheden om het geschil finaal te beslechten, aangezien niet is uit te sluiten dat nog nader onderzoek zou kunnen worden verricht. Daarom zal verweerder opgedragen worden een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5.
Op de voet van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb zal de rechtbank bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt. De rechtbank ziet tevens aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten voor rechtsbijstand die eiser voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 974,- (één punt voor het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, € 487,- per punt, wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,- (zegge: vierenveertig euro) aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 974,- (zegge: negenhonderd en vierenzeventig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, rechter,
in aanwezigheid van mr. R.J.R. van Broekhoven, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2014.
de griffier
de rechter
de griffier is buiten staat de
uitspraak mede te ondertekenen

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB