ECLI:NL:RBAMS:2014:4556

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 juli 2014
Publicatiedatum
25 juli 2014
Zaaknummer
AMS 13-5230
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering openbaarmaking naam behandelaar CVOM en schending hoorplicht

In deze Wob-zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 juli 2014 uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. H.P. Olthof, en de minister van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door mr. S. Habets. Eiser had een verzoek ingediend om openbaarmaking van documenten met betrekking tot zijn dossier bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM). Het primaire besluit van 17 mei 2013 wees het verzoek om openbaarmaking van de naam van de behandelaar af, omdat er geen specifiek document bestond dat deze informatie bevatte. Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd door verweerder kennelijk ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 25 oktober 2013. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar en tegen het bestreden besluit.

De rechtbank oordeelde dat verweerder niet tijdig op het bezwaar had beslist, waardoor het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond werd verklaard. De rechtbank stelde vast dat verweerder een dwangsom van € 1.260 verschuldigd was, omdat de beslistermijn was overschreden. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de weigering van de openbaarmaking van de naam van de behandelaar door verweerder gerechtvaardigd was, omdat het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken ambtenaren zwaarder woog dan het belang van openbaarheid. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat de stukken bij de CVOM behoren te berusten, en dat verweerder het verzoek om informatie terecht had doorgestuurd naar de politie.

De rechtbank heeft de proceskosten van eiser vastgesteld op € 121,75 en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 16 juli 2014.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/5230

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. H.P. Olthof),
en
de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. S. Habets).

Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) voor zover dat ziet op openbaarmaking van een zaakoverzicht toegewezen, voor zover dat ziet op de naam van de behandelaar afgewezen en het verzoek voor zover dat ziet op documenten die niet bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) berusten doorgestuurd naar de politie Kennemerland Tobias.
Eiser heeft op 27 juni 2013 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Eiser heeft op 13 september 2013 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op het bezwaar van 27 juni 2013.
Bij besluit van 25 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder alsnog een besluit op bezwaar genomen en het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2014.
Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Eiser heeft bij brief van 18 april 2013 bij de CVOM een Wob-verzoek ingediend en verzocht om toezending van alle bestuurlijke documenten die betrekking hebben op de beschikking van het Centraal Justitieel Incassobureau met nummer 1062 5421 7005 2209. Daarnaast verzoekt hij alle documenten waaruit de bevoegdheid en bekwaamheid van de ambtenaren betrokken bij de waarneming en verwerking van deze overtreding volgt. Hij verzoekt alle ijkrapporten, mutaties en andere soortgelijke bescheiden die zijn vastgelegd voor de gebruikte meetapparatuur, de waarneming en de meting. Ook verzoekt hij informatie te verschaffen ten aanzien van de behandelaar van zijn dossier.
2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek om openbaarmaking van de naam van de behandelaar van de CVOM afgewezen omdat er geen specifiek document bestaat waaruit blijkt welke behandelaar de verzoeken van eiser in behandeling heeft genomen, dan wel waaruit het personeelsnummer of de initialen van deze behandelaar blijken. Wel is de behandelaar zichtbaar in het computersysteem Afhandeling Mulder Beroepen (AMBer). Het belang van openbaarmaking van de lijst met namen van medewerkers die vallen onder het (onder)mandaat acht verweerder niet groter dan het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de individuele medewerkers van de CVOM. Daarom wordt deze lijst, op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob niet openbaar gemaakt. Voor wat betreft de overige stukken heeft verweerder medegedeeld dat deze niet bij de CVOM berusten en dat het verzoek is doorgestuurd naar de politie Kennemerland Tobias.
Ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig beslissen
3.
Het beroep van eiser richt zich tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar van 27 juni 2013.
4.
Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
5.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
6.
Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
Op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag bedraagt, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
7.
Op grond van artikel 8:55c, eerste volzin, van de Awb stelt de bestuursrechter, indien het beroep gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast.
8.
De rechtbank stelt vast dat verweerder, nu niet is gebleken dat een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld, op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken, een besluit op eisers bezwaar had moeten nemen. Niet is gebleken dat verweerder gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid de beslistermijn op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb te verdagen. Dit betekent dat verweerder uiterlijk op 12 augustus 2013 een besluit op eisers bezwaar had moeten nemen.
9.
Na het verstrijken van deze termijn heeft eiser verweerder op 13 augustus 2013 in gebreke gesteld. Daarbij heeft eiser verweerder medegedeeld dat verweerder nog geen besluit op zijn bezwaar van 27 juni 2013 heeft genomen en de beslistermijn is verstreken. Eiser heeft verweerder verzocht om zo spoedig mogelijk, doch binnen twee weken alsnog op het bezwaar te beslissen. De rechtbank stelt vast dat eiser het onderhavige beroep heeft ingesteld bij brief van 13 september 2013 en is van oordeel dat aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is voldaan.
Nu verweerder niet tijdig op het bezwaar heeft beslist, is het beroep naar het oordeel van de rechtbank gegrond.
10.
Eiser heeft verzocht om vaststelling van het bedrag van de verbeurde dwangsom. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom verschuldigd is omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Eiser heeft aangevoerd dat van kennelijke ongegrondheid van zijn bezwaar geen sprake is.
11.
Op grond van artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb is geen dwangsom verschuldigd indien de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
12.
Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. De rechtbank is van oordeel dat die situatie zich hier niet voordoet. De rechtbank stelt vast dat eiser in het bezwaarschrift heeft gesteld dat op verweerder een vergaringsplicht rust en heeft verwezen naar uitspraken van het gerechtshof te Amsterdam en van de rechtbank Oost-Brabant waarin is overwogen dat verweerder diende te beschikken over de documenten om openbaarmaking waarvan eiser heeft verzocht. Gelet op hetgeen daarover in het kader van het beroep tegen het bestreden besluit hierna is overwogen kan niet worden staande gehouden dat uit dat bezwaarschrift al meteen bleek dat het bezwaar ongegrond was en dat daarover geen twijfel mogelijk was.
13.
De termijn van twee weken, als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb, is vanaf de ontvangst door verweerder van de ingebrekestelling van 13 augustus 2013 gaan lopen tot en met 27 augustus 2013. De rechtbank stelt vast verweerder eerst op 25 oktober 2013 alsnog een besluit op eisers bezwaar heeft genomen. Nu vanaf 27 augustus 2013 meer dan 42 dagen zijn verstreken, bedraagt de door verweerder aan de aanvrager verbeurde dwangsom het maximale bedrag van € 1.260.
14. Ten aanzien van de door eiser geclaimde wettelijke rente over deze dwangsom overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 4:18 van de Awb had verweerder de dwangsom binnen twee weken na 8 oktober 2013, de laatste dag waarop een dwangsom verschuldigd was, moeten vaststellen, zodat verweerder de dwangsom uiterlijk op 22 oktober 2013 had moeten vaststellen.
15.
Gelet op het bepaalde in de artikelen 4:87, eerste lid en 4:100 van de Awb diende verweerder uiterlijk zes weken na 22 oktober 2013, dus op 3 december 2013, de dwangsom aan eiser te hebben voldaan. Nu verweerder heeft nagelaten de dwangsom binnen deze termijn te voldoen, is verweerder vanaf 4 december 2013 in verzuim en dient vanaf die datum tot en met de dag van voldoening wettelijke rente over deze dwangsom aan eiser te worden vergoed.
16.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser met het instellen van het beroep tegen het niet tijdig beslissen heeft gemaakt. De proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 121,75 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 0,25). De rechtbank hanteert een wegingsfactor van 0,25 omdat het beroep niet tijdig beslissen van zeer gering gewicht is, nu een dergelijk beroep slechts betrekking heeft op de vraag of de beslistermijn van artikel 7:10 van de Awb is overschreden en ter hoogte van welk bedrag dwangsommen, als bedoeld in artikel 4:17 van die wet, zijn verbeurd.
17.
Het door eiser betaalde griffierecht wordt geacht mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit.
Ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit
18.
Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoetkomt. Nu het bestreden besluit niet geheel tegemoetkomt aan het bezwaar van eiser, wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
19.
Eiser heeft allereerst aangevoerd dat openbaarmaking van personeelsnummers en initialen, die als los gegeven niet naar de persoon van de ambtenaar te herleiden zijn, niet strijdt met de persoonlijke levenssfeer.
20.
Verweerder heeft aan de weigering van de openbaarmaking van de naam van de behandelaar van de CVOM allereerst ten grondslag gelegd dat er bij de CVOM geen specifiek document bestaat waaruit blijkt welke behandelaar een specifiek verzoek of dossier in behandeling heeft genomen. De Wob bevat geen verplichting om die gegevens te vervaardigen.
21.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob dient een Wob-verzoek betrekking te hebben op informatie neergelegd in een document. Artikel 1, aanhef en onder a, van de Wob definieert een document als een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat. Daaronder valt ook informatie die zich (de harde schijf van) een computer bevindt. Niet nodig is dat die informatie zich in een bestand bevindt. Daarmee houdt deze weigeringsgrond van verweerder geen stand.
22.
Verweerder heeft vervolgens aan deze weigering ten grondslag gelegd dat de openbaarmaking van deze naam dusdanig inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer dat het belang van openbaarmaking niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
23.
Op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
24.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) geldt als uitgangspunt dat wanneer de informatie uitsluitend het beroepshalve functioneren van een bestuurder of ambtenaar betreft, in beginsel geen beroep kan worden gedaan op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob, omdat de persoonlijke levenssfeer van de ambtenaar slechts in beperkte mate in het geding is. Dit ligt anders indien het betreft het openbaar maken van namen van de ambtenaren. Namen zijn immers persoonsgegevens en het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer kan zich tegen het openbaar maken daarvan verzetten. Verder is van belang dat het hier niet gaat om het opgeven van een naam aan een individuele burger die met een ambtenaar in contact treedt, maar om openbaarmaking van de naam in de zin van de Wob (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 18 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA9807, en 4 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD3114).
25.
Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling is de rechtbank van oordeel dat verweerder de openbaarmaking van de naam van de behandelaar van de CVOM heeft kunnen weigeren. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van openbaarheid van de namen van de medewerkers in dit geval niet opweegt tegen het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken ambtenaren.
26.
Ten aanzien van de overige stukken waarvan openbaarmaking is verzocht heeft eiser – korte samengevat – aangevoerd dat die stukken zich feitelijk bij de CVOM bevinden, daar behoren te berusten dan wel onder de vergaarplicht vallen.
27.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5137) is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer bij hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch bij dat bestuursorgaan berust.
28.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
29.
De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de stelling van verweerder dat de documenten over de verkeersovertreding niet bij de CVOM maar bij de politie berusten. De stelling van eiser dat de in Kenlez vastgelegde informatie daadwerkelijk bij de CVOM berust, wordt niet gevolgd. Uit de stukken blijkt dat de CVOM toegang heeft tot dat systeem. In dit kader verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2010 (ECLI:NL:RVS:2012: BX1061). Daaruit volgt dat de omstandigheid dat relatief eenvoudig inzage gekregen kan worden in digitale bestanden van een derde, niet maakt dat de daarin opgenomen gegevens moeten worden aangemerkt als informatie die berust bij degene die die mogelijkheid tot inzage heeft. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bedoelde documenten wel onder de CVOM berusten.
30.
Op een bestuursorgaan rust verder volgens de Afdeling op grond van de Wob geen verplichting informatie elders te vergaren (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8935). Dat is slechts anders wanneer het gaat om informatie die bij het bestuursorgaan behoort te berusten. Een bestuursorgaan kan informatie waarover een andere instelling fysiek beschikt, uitsluitend verstrekken indien moet worden aangenomen dat door zo’n organisatie onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan wordt gewerkt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB4735). Het is niet zo dat de politie onder verantwoordelijkheid van de CVOM werkt. De CVOM beschikt ten aanzien van de politie niet over enige instructiebevoegdheid. Daarom kan de CVOM de gevraagde gegevens niet verstrekken. Dat de CVOM bevoegd is om die stukken op te vragen, maakt nog niet dat daartoe een verplichting bestaat. Daarom kan eiser daaraan geen rechten ontlenen. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat die stukken bij de CVOM behoren te berusten.
31.
Het standpunt van eiser dat de zorgvuldigheid kennisname van deze stukken in het kader van administratief beroep tegen de sanctie vereist – en de CVOM dus over de betreffende stukken behoort te beschikken, dient aan de orde te komen in die procedure.
32.
Op grond van artikel 4 van de Wob wordt, indien het verzoek betrekking heeft op gegevens in documenten die berusten bij een ander bestuursorgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, het schriftelijke verzoek doorgezonden naar dat andere bestuursorgaan. De politie is een ander bestuursorgaan dan de CVOM. Mede gelet op het voorgaande heeft verweerder het verzoek om informatie terecht doorgezonden aan de politie.
33.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard en dat verweerder eiser de gelegenheid had moeten bieden zijn bezwaar nader toe te lichten. Door eiser niet te horen, is hij geschonden in zijn rechtspositie.
34.
Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
35.
Zoals de rechtbank in rechtsoverweging 12 heeft overwogen is geen sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar. Daarmee kon verweerder niet van het horen van eiser afzien en is de hoorplicht geschonden. Nu eiser zijn bezwaren tegen het besluit alsnog in de beroepsprocedure naar voren heeft kunnen brengen, is hij naar het oordeel van de rechtbank daardoor echter niet benadeeld. De rechtbank zal daarom om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb daaraan voorbijgaan.
36.
Het beroep is ongegrond.
37.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar gegrond;
- stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen op het bezwaar een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd van in totaal € 1.260, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 december 2013 tot aan het moment van algehele voldoening;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 121,75;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, rechter,
in aanwezigheid van mr. C. Pol, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2014.
de griffier
de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B