In deze Wob-zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 juli 2014 uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. H.P. Olthof, en de minister van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door mr. S. Habets. Eiser had een verzoek ingediend om openbaarmaking van documenten met betrekking tot zijn dossier bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM). Het primaire besluit van 17 mei 2013 wees het verzoek om openbaarmaking van de naam van de behandelaar af, omdat er geen specifiek document bestond dat deze informatie bevatte. Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd door verweerder kennelijk ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 25 oktober 2013. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar en tegen het bestreden besluit.
De rechtbank oordeelde dat verweerder niet tijdig op het bezwaar had beslist, waardoor het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond werd verklaard. De rechtbank stelde vast dat verweerder een dwangsom van € 1.260 verschuldigd was, omdat de beslistermijn was overschreden. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de weigering van de openbaarmaking van de naam van de behandelaar door verweerder gerechtvaardigd was, omdat het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken ambtenaren zwaarder woog dan het belang van openbaarheid. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat de stukken bij de CVOM behoren te berusten, en dat verweerder het verzoek om informatie terecht had doorgestuurd naar de politie.
De rechtbank heeft de proceskosten van eiser vastgesteld op € 121,75 en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 16 juli 2014.