ECLI:NL:RBAMS:2014:4868

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 juni 2014
Publicatiedatum
6 augustus 2014
Zaaknummer
AMS 13-5991
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om peiljaarverlegging door zelfstandige zonder personeel in het kader van studiefinanciering

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een zelfstandige zonder personeel (zzp'er) en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiser, wiens inkomen in 2011 drastisch was gedaald door de economische crisis, verzocht om peiljaarverlegging voor de beoordeling van de hoogte van de studiefinanciering voor zijn kinderen. De minister had dit verzoek afgewezen, omdat de daling van het inkomen het gevolg was van de wijze waarop de eiser zijn inkomen verwerft. De rechtbank oordeelde dat een zzp'er in het fiscale systeem en de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) als ondernemer moet worden aangemerkt, wat betekent dat inkomensschommelingen inherent zijn aan het ondernemerschap en niet leiden tot een wijziging van het peiljaar.

De rechtbank overwoog dat de wetgever bewust heeft gekozen voor deze regeling, waarbij de vraag of het ondernemerschap een vrije keuze was, niet relevant is. De eiser betoogde dat hij niet vrijwillig zzp'er was geworden en daarom gelijk behandeld moest worden als een werknemer die zijn baan verliest. De rechtbank erkende dat de keuze om zzp'er te worden vaak niet vrij is, maar benadrukte dat de juridische status van de eiser als ondernemer niet verandert door de omstandigheden.

De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van het verzoek om peiljaarverlegging terecht was, omdat de wetgeving geen ruimte biedt voor uitzonderingen in dit geval. De beroepsgrond van de eiser faalde, en het beroep werd ongegrond verklaard. De rechtbank wees ook op het ontbreken van aanleiding voor vergoeding van griffierecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door rechter A.M.I. van der Does, met mr. S. Tax als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/5991

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juni 2014 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], eiser,

en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder
(gemachtigde mr. G.J.M. Naber).

Procesverloop

Verweerder heeft op 6 juli 2013 en op 27 juli 2013 twee gelijkluidende (primaire) besluiten genomen.
Bij besluit van 5 september 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2014. Eiser is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.
Ter zitting is gebleken dat tussen partijen in geschil is of eiser aanspraak kan maken op peiljaarverlegging in die zin dat 2011 als peiljaar wordt genomen voor eisers inkomen bij de beoordeling van de hoogte van de studiefinanciering voor zijn kinderen in zowel 2011 als 2012. Eiser heeft een daartoe strekkend verzoek ingediend omdat zijn inkomen in 2011 drastisch is gedaald ten opzichte van 2009 en 2010. Als zelfstandige zonder personeel (zzp'er) heeft eiser ernstig te lijden van de economische crisis.
2.1
Op grond van artikel 1.1 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) wordt onder de veronderstelde ouderlijke bijdrage verstaan het bedrag dat verondersteld wordt door de ouders bijgedragen te worden, waarmee de aanvullende beurs van de studerende wordt verminderd.
2.2
Artikel 3.8, eerste lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat de hoogte van de aanvullende beurs afhankelijk is van het ouderlijk inkomen en wordt berekend ingevolge de artikelen 3.9 tot en met 3.13.
2.3
Op grond van artikel 3.9, eerste lid, van de Wsf 2000 is het toetsingsinkomen van de afzonderlijke ouders van de studerende in het peiljaar de maatstaf voor de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage.
2.4 Op grond van artikel 1.1 van de Wsf 2000 wordt onder peiljaar – voor zover hier van belang – verstaan het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarin het studiefinancieringstijdvak aanvangt.
2.5
Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt op aanvraag van de ouders of een van hen of op aanvraag van de studerende bij toepassing van artikel 3.9, indien sprake is van een terugval in inkomen over het eerste of het tweede jaar na het peiljaar, uitgegaan van het toetsingsinkomen in dat jaar.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt voor de toepassing van het eerste lid onder een terugval in inkomen verstaan een vermindering van de som van de toetsingsinkomens van de beide ouders tezamen met ten minste 15% ten opzichte van het peiljaar, met dien verstande dat de vermindering niet kan worden gerekend tot inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving.
2.6 Op grond van artikel 11.5, eerste lid, van de Wsf 2000 kan verweerder voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
3.
Verweerder heeft eisers verzoek om peiljaarverlegging afgewezen, omdat de vermindering van zijn inkomen in 2011 het gevolg is van de wijze waarop hij zijn inkomen verwerft. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de situaties van ondernemers enerzijds en werknemers of uitkeringsgerechtigden anderzijds niet vergelijkbaar zijn waar het gaat om de wijze van inkomensverwerving en de mogelijkheden van verlegging van het peiljaar. Een werknemer die als gevolg van de economische crisis wordt ontslagen is niet langer werknemer. Hij verliest zijn inkomen en ook zijn bron van inkomen. Voor een ondernemer die minder opdrachten ontvangt ligt dat anders. Hij blijft ondernemer. Weliswaar daalt zijn inkomen, maar de bron van inkomen blijft bestaan.
4.
De rechtbank kan eiser volgen waar hij zegt dat het vaak – en ook in zijn geval – geen vrije keuze is om zzp'er te worden en hij daarom vergelijkbaar is met een werknemer die zijn baan verliest. De rechtbank kan er echter niet aan voorbij gaan dat een zzp'er zowel in het systeem van de fiscale wetgeving als in het systeem van de Wsf 2000 moet worden aangemerkt als ondernemer. Om deze reden kan eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen. De beslissing om zzp’er te worden, met alle financiële gevolgen van dien, heeft eiser bovendien geruime tijd geleden gemaakt, lang voor het door verweerder gehanteerde peiljaar bij de beoordeling van de hoogte van de studiefinanciering voor de jaren 2011 en 2012 (2009 respectievelijk 2010). Ondernemersrisico, dat inhoudt dat een ondernemer in sommige jaren beter draait dan in andere jaren en ook inhoudt dat je binnen het fiscale regime ondernemersfaciliteiten hebt, is een essentieel element van ondernemerschap. Dit betekent wat het fiscale regime betreft dat een ondernemer onder bepaalde omstandigheden verliezen of winsten kan spreiden over verschillende jaren. Dit betekent in economisch perspectief verder dat fluctuaties, ook heftigere, inherent zijn aan het ondernemerschap. In dat licht bezien heeft de wetgever er doelbewust voor gekozen dat inkomensschommelingen die inherent zijn aan het ondernemerschap niet tot een wijziging van het peiljaar leiden. De vraag of het ondernemerschap een vrije keuze is geweest, is daarbij niet van belang.
5.
Voor zover eiser een beroep heeft willen doen op de hardheidsclausule overweegt de rechtbank dat de wetgever met dit artikel een voorziening heeft willen treffen voor gevallen waaraan bij de totstandkoming van de wet niet of onvoldoende is gedacht. De hardheidsclausule biedt verweerder dus niet de mogelijkheid om een uitzondering te maken op een in de Wsf 2000 opgenomen artikel, als toepassing van dat artikel in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever. Van omstandigheden die door de wetgever niet zijn voorzien is in dit geval niet gebleken. Dat inkomsten fluctueren is in dit geval juist voorzien en daarvoor is een regeling getroffen in artikel 3.10 van de Wsf 2000. Gelet op wat is aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat de toepassing van artikel 3.10 van de Wsf 2000 in dit geval niet strookt met de bedoeling van de wetgever. De beroepsgrond faalt.
6.
Het beroep is ongegrond. Voor een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.I. van der Does, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Tax, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2104.
de griffier
de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB