In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De eiser had op 30 oktober 2013 een bijstandsuitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), waarbij hij aangaf alleenstaand te zijn en bij zijn broer te wonen. De aanvraag werd echter afgewezen door verweerder, die stelde dat eiser onvoldoende inlichtingen had verstrekt en dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding met zijn broer. Eiser ging hiertegen in beroep.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser en zijn broer ten tijde van de aanvraag hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, wat aan het eerste criterium voor een gezamenlijke huishouding voldeed. Echter, de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor wederzijdse zorg, wat vereist is voor de vaststelling van een gezamenlijke huishouding. Eiser had verklaard dat hij en zijn broer samen het huis schoonhielden en de was deden, maar de rechtbank vond dit onvoldoende om te concluderen dat er sprake was van wederzijdse zorg.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit van verweerder. Tevens werd verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Eiser werd in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 974,- en het betaalde griffierecht van € 44,- moest aan hem worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.