ECLI:NL:RBAMS:2014:4982

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 juni 2014
Publicatiedatum
12 augustus 2014
Zaaknummer
AMS 14/772
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand wegens gebrek aan gezamenlijke huishouding en inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De eiser had op 30 oktober 2013 een bijstandsuitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), waarbij hij aangaf alleenstaand te zijn en bij zijn broer te wonen. De aanvraag werd echter afgewezen door verweerder, die stelde dat eiser onvoldoende inlichtingen had verstrekt en dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding met zijn broer. Eiser ging hiertegen in beroep.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser en zijn broer ten tijde van de aanvraag hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, wat aan het eerste criterium voor een gezamenlijke huishouding voldeed. Echter, de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor wederzijdse zorg, wat vereist is voor de vaststelling van een gezamenlijke huishouding. Eiser had verklaard dat hij en zijn broer samen het huis schoonhielden en de was deden, maar de rechtbank vond dit onvoldoende om te concluderen dat er sprake was van wederzijdse zorg.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit van verweerder. Tevens werd verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Eiser werd in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 974,- en het betaalde griffierecht van € 44,- moest aan hem worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/772

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2014 in de zaak tussen

[naam 1], te Amsterdam, eiser

(gemachtigde mr. R.S. Pot),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde B.A. Veenendaal).

Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen.
Bij besluit van 30 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2014. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.
Op 30 oktober 2013 heeft eiser een bijstandsuitkering aangevraagd. Op zijn aanvraagformulier heeft eiser aangegeven alleenstaande en inwonend bij zijn broer te zijn. Op het door [naam 2] (de broer) ingevulde en ondertekende formulier “Verklaring hoofdbewoner/verhuurder” is aangegeven dat eiser sinds 14 februari 2013 bij hem woonachtig is tegen een maandelijkse betaling van € 300,-. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de door eiser verstrekte gegevens over zijn feitelijke woonadres, woonsituatie en middelen. Dit onderzoek heeft bestaan uit dossieronderzoek, bestandsonderzoek en het horen van eiser. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van bevindingen “aanvraag alleenstaande” met als afsluitdatum 5 november 2013.
2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de bijstandsaanvraag van eiser afgewezen. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en daaraan ten grondslag gelegd dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, nu eiser en zijn broer het hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en eiser en zijn broer voor elkaar zorgen. Dat betekent dat eiser geen zelfstandig subject van bijstand is.
4.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding, omdat niet is voldaan aan het vereiste van wederzijdse zorg. Verder heeft eiser aangevoerd dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke situatie van eiser.
5.1
Volgens artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
5.2
Volgens het derde lid van voornoemd artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
6.1
De rechtbank stelt voorop dat de periode in geding in de onderhavige zaak loopt van 30 oktober 2013 tot en met 6 november 2013 (de datum van het primaire besluit). Niet in geschil is dat eiser en zijn broer ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
6.2
In geschil is of voldaan is aan het tweede criterium, de wederzijds zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate aanwezig is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
6.3
De rechtbank stelt vast dat eiser tijdens het gesprek op 5 november 2013 bij de Dienst Werk en Inkomen (DWI), kort en zakelijk weergegeven, onder andere heeft verklaard dat hij en zijn broer meestal bij hun moeder eten, dat zij samen het huis schoonhouden en dat zij samen de was doen. Eiser eet buiten of bij zijn neef of bij zijn moeder. De broer van eiser werkt, doet de boodschappen en kookt meestal. Eiser betaalt geen woonkosten en kan van alles gebruik maken in de woning. De broer van eiser heeft een eigen auto, die eiser ook kan gebruiken als het nodig is.
7.
Uit het voorgaande volgt in elk geval dat sprake was van zorg van de broer van eiser voor eiser. Dit heeft eiser ook niet betwist. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de zorg van eiser voor zijn broer blijkt uit zijn verklaring dat ze samen het huis schoonhouden en samen de was doen. De rechtbank acht dit echter onvoldoende om zorg van eiser voor zijn broer aan te nemen. Niet blijkt dat eiser de kamer van zijn broer heeft schoongemaakt of dat eiser kleren van zijn broer heeft gewassen en/of heeft opgehangen. Dit betekent dat verweerder op basis van deze verklaringen niet heeft kunnen concluderen dat er in de in geding zijnde periode sprake was van wederzijdse zorg en een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de WWB.
8.
Gelet op het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ter zitting heeft verweerder zich subsidiair op het standpunt gesteld dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden omdat hij onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn feitelijke woonsituatie. De rechtbank zal dit standpunt beoordelen in het kader van de vraag of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, in stand moeten worden gelaten. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
9.
Verweerder heeft terecht aangevoerd dat in een aanvraagsituatie als de onderhavige de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf rust en dat eiser duidelijkheid dient te verschaffen over onder meer zijn financiële en zijn woonsituatie. Eiser is op de afspraak bij de DWI verschenen en heeft de vragen die de handhavingsspecialist hem heeft gesteld, beantwoord. Uit het op 5 november 2013 opgemaakte gespreksverslag blijkt niet dat eiser ontwijkende antwoorden heeft gegeven of de vragen van de handhavingsspecialist uitgebreider had moeten beantwoorden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet kan worden gezegd dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Daarnaast is de rechtbank met eiser van oordeel dat de handhavingsspecialist, als hij meer informatie van eiser had gewild, verder had moeten doorvragen. Pas als eiser daarna alsnog had geweigerd te antwoorden of ontwijkende antwoorden had gegeven, had hem de schending van de inlichtingenplicht kunnen worden tegengeworpen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien omdat eiser niet ter zitting is verschenen om zijn persoonlijke situatie toe te lichten. Dit betekent dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar moet nemen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
10.
Nu het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen tot betaling van de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten van eiser worden onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair begroot op een bedrag van
€ 974,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,- (zegge: vierenveertig euro) aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 974,- (zegge: negenhonderd en vierenzeventig euro) te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, rechter,
in aanwezigheid van mr. H. Smulders, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2014.
de griffier de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D:C
SB