ECLI:NL:RBAMS:2014:5579

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 september 2014
Publicatiedatum
2 september 2014
Zaaknummer
AMS 13-1472
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling subsidieaanvraag Fonds Podiumkunsten en belangenverstrengeling adviescommissie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de subsidieaanvraag van de Stichting Jazz Orchestra of the Concertgebouw. De aanvraag voor een meerjarige activiteitensubsidie in het kader van de Deelregeling meerjarige activiteitensubsidies Fonds Podiumkunsten 2013-2016 werd niet gehonoreerd, ondanks een positief advies van de adviescommissie. De rechtbank oordeelde dat het advies in strijd was met artikel 2:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er sprake was van een schijn van belangenverstrengeling bij een van de commissieleden. Dit leidde tot de conclusie dat verweerder het advies niet aan zijn besluitvorming had mogen ten grondslag leggen.

De rechtbank behandelde ook het bezwaar van eiseres tegen de subsidietoekenning aan andere instellingen, dat door verweerder ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank oordeelde dat er wel degelijk procesbelang was, omdat een herbeoordeling van de aanvragen van de andere instellingen invloed kon hebben op de rangorde en daarmee op de mogelijkheid voor eiseres om subsidie te verkrijgen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres, met inachtneming van de uitspraak.

De rechtbank concludeerde dat de werkwijze van de adviescommissie en de beoordeling van de aanvragen niet in strijd waren met de wet, maar dat de belangenverstrengeling en de schending van zorgvuldigheid bij de advisering wel degelijk een probleem vormden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en onpartijdige beoordeling van subsidieaanvragen, vooral in situaties waar belangenverstrengeling kan optreden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/1472

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 september 2014 in de zaak tussen

de stichting Stichting Jazz Orchestra of the Concertgebouw, te Amsterdam, eiseres
(gemachtigden: mr. T.R. Ottervanger en mr. M. Zuidema),
en
de Raad van bestuur van de Stichting Nederlands Fonds voor Podiumkunsten, verweerder
(gemachtigde: mr. D. Stam).

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2012 (het primaire besluit I) heeft verweerder de subsidieaanvraag van eiseres in het kader van de Deelregeling meerjarige activiteitensubsidies Fonds Podiumkunsten 2013-2016 (de Deelregeling) niet gehonoreerd.
Bij afzonderlijke besluiten van 31 juli 2012 (de primaire besluiten II) heeft verweerder de subsidieaanvragen van (onder andere) Stichting Instant Composers Pool (Stichting ICP), Stichting De Oefening de Kunst (Stichting dOek) en Stichting Brokken in het kader van de Deelregeling wel gehonoreerd.
Bij besluit van 11 februari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard. Daarnaast heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten II niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2014.
Namens eiseres is verschenen [naam 1], artistiek leider, bijgestaan door de gemachtigde mr. T.R. Ottervanger. Tevens zijn [naam 2], journalist en schrijver, en [naam 3], musicologe, aan de zijde van eiseres verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 4] en [naam 5].

Overwegingen

1.1 Het Fonds voor Podiumkunsten (het Fonds) is een cultuurfonds voor muziek, muziektheater, dans, theater en festivals in Nederland. Het Fonds geeft namens de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ondersteuning aan alle vormen van professionele podiumkunsten.
1.2 Eiseres heeft op 23 februari 2012, door verweerder ontvangen op 1 maart 2012, een meerjarige activiteitensubsidie 2013-2016 voor producerende instellingen aangevraagd.
1.3 Bij brief van 18 april 2012 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat de aanvraag in behandeling is genomen door het team Muziek en dat de aanvraag ter advisering zal worden voorgelegd aan de adviescommissie Muziek (de adviescommissie). Tevens heeft verweerder eiseres meegedeeld dat voor muziek tweeënvijftig aanvragen zijn ingediend voor een bedrag van € 13.921.000, terwijl onder voorbehoud € 5.800.000 aan subsidie beschikbaar is.
1.4 Bij het primaire besluit heeft verweerder de subsidieaanvraag – conform het advies van de adviescommissie – niet gehonoreerd omdat het beschikbare budget niet toereikend is. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat de adviescommissie over meer aanvragen een positief advies heeft gegeven dan het beschikbare budget toelaat en daarom een onderscheid in prioriteit heeft aangebracht. Aan de hand van criteria zijn de aanvragen in een rangorde geplaatst en verweerder heeft die rangorde overgenomen. Op grond van deze rangorde komt eiseres niet in aanmerking voor subsidie.
1.5 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit – conform het advies van de Bezwarenadviescommissie Meerjarige Regeling 2013-2016 Fonds Podiumkunsten (de Bezwarenadviescommissie) van 16 januari 2013 – ongegrond verklaard. Het bezwaar van eiseres tegen de subsidieverleningen aan Stichting ICP, Stichting dOek en Stichting Brokken heeft verweerder niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Hiertoe heeft verweerder – kort weergegeven – overwogen dat eiseres met een procedure tegen de subsidieverleningen aan voornoemde instellingen niet het beoogde doel, te weten het zelf verkrijgen van subsidie, kan bereiken.
Juridisch kader
2.1
Op grond van artikel 10, vierde lid, eerste volzin, van de Wet op het specifiek cultuurbeleid stelt het bestuur van het Nederlands Fonds voor Podiumkunsten één of meer reglementen vast waarin in ieder geval worden vastgelegd de werkwijze, de procedures en de criteria die het bestuur bij het verstrekken van subsidies hanteert, alsmede de verplichtingen die aan de subsidieontvanger worden opgelegd. Verweerder heeft in dit verband het Algemeen reglement Fonds Podiumkunsten (het Algemeen reglement) en het Huishoudelijk reglement Fonds Podiumkunsten vastgesteld.
2.2
Op grond van artikel 2, tweede lid, van het Algemeen Reglement kan het bestuur één of meer deelregelingen vaststellen waarin nadere bepalingen zijn opgenomen voor het verstrekken van subsidies. Dit is de eerdergenoemde Deelregeling.
2.3
Op grond van artikel 1.2 van de Deelregeling kan het bestuur meerjarige activiteitensubsidies verstrekken voor activiteiten die bijdragen aan een kwalitatief hoogwaardig en pluriform aanbod van professionele podiumkunsten in Nederland in de jaren 2013 tot en met 2016 en het opbouwen en bereiken van een publiek daarvoor.
2.4
Op grond van artikel 1.4, eerste lid, van de Deelregeling – voor zover van belang – is voor de periode 2013-2016 per kalenderjaar voor muziek € 5.800.000 beschikbaar voor het verstrekken van subsidies voor het produceren van uitvoeringen als bedoeld in paragraaf 3 van de regeling.
Op grond van artikel 1.4, derde lid, van de Deelregeling geldt het genoemde bedrag in het eerste lid als subsidieplafond. Het bestuur kan eerder vastgestelde subsidieplafonds verhogen of verlagen.
2.5
Op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de Deelregeling worden aanvragen die voldoen aan de vereisten om voor subsidie in aanmerking te komen, voor advies voorgelegd aan een van de volgende adviescommissies: theater, muziektheater, dans, muziek of festivals.
Op grond van artikel 2.3, derde lid, van de Deelregeling beoordeelt de adviescommissie de aanvragen aan de hand van de criteria van deze regeling.
Op grond van artikel 2.3, vierde lid, van de Deelregeling adviseert de commissie over de subsidiehoogte op basis van het bepaalde in deze regeling.
2.6
Op grond van artikel 2.4, eerste lid, van de Deelregeling worden aanvragen die aan de voorwaarden voldoen om voor subsidie in aanmerking te komen onderverdeeld in:
a. honoreren;
b. honoreren voor zover het budget dat toelaat; en
c. niet honoreren.
Op grond van artikel 2.4, tweede lid, van de Deelregeling worden, als een subsidieplafond ontoereikend is om alle aanvragen met het advies ‘honoreren voor zover het budget dat toelaat’ te honoreren, de aanvragen in een rangorde geplaatst op basis van de van toepassing zijnde criteria.
Op grond van artikel 2.4, derde lid, van de Deelregeling honoreert het bestuur eerst de aanvragen met het advies ‘honoreren’. Vervolgens worden de aanvragen met het advies ‘honoreren voor zover het budget dat toelaat’ gehonoreerd in volgorde van de rangorde. Het bestuur verdeelt het beschikbare budget volgens de rangorde, waarbij aanvragen worden toegewezen of gedeeltelijk toegewezen totdat het van toepassing zijnde subsidieplafond is bereikt. De resterende aanvragen worden afgewezen.
2.7
Op grond van artikel 3.4 van de Deelregeling worden aanvragen beoordeeld aan de hand van de volgende criteria:
a. artistieke kwaliteit;
b. ondernemerschap;
c. pluriformiteit van het podiumkunstenaanbod in Nederland;
d. geografische spreiding in Nederland;
e. aanwezigheid financiële bijdrage van provincie of gemeente.
Niet-ontvankelijkverklaringen
3.1
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten II terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de subsidieverlening aan Stichting Brokken – zij het op onjuiste gronden – terecht niet-ontvankelijk verklaard. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft opgemerkt, heeft eiseres te laat bezwaar tegen de subsidieverlening aan Stichting Brokken gemaakt. Dat besluit is gedateerd op 31 juli 2012 en eiseres heeft eerst in haar bezwaargronden van 4 oktober 2012 aangegeven dat haar bezwaar ook daartegen is gericht. Het bezwaar is dan ook ruim buiten de voorgeschreven wettelijke termijn van zes weken gemaakt, terwijl niet is gebleken van omstandigheden als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op grond waarvan het niet tijdig indienen van een bezwaarschrift verschoonbaar moet worden geacht.
3.3
De bezwaren van eiseres tegen de subsidieverleningen aan Stichting ICP en Stichting dOek heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Van (voldoende) procesbelang is sprake indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Eiseres beoogt met haar beroep alsnog meerjarige subsidie te verkrijgen. Verweerder hanteert voor de toekenning daarvan het zogenaamde tendersysteem. Dit betekent dat een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten II, voor zover die betrekking hebben op Stichting ICP en Stichting dOek, er – in het geval dat eiseres gelijk krijgt – toe kan leiden dat de desbetreffende instellingen een andere positie in de rangorde krijgen. Voor eiseres zou dit kunnen betekenen dat zij bij daling van een of beide stichtingen in de rangorde zelf in de rangorde stijgt en daardoor wel in aanmerking zou kunnen komen voor een meerjarige subsidie. Eiseres kan hierdoor het resultaat bereiken dat zij nastreeft. De enkele omstandigheid dat verweerder zich bereid heeft verklaard om, als geoordeeld zou worden dat eiseres voor meer punten in aanmerking zou hebben moeten komen, eventueel alsnog tot subsidieverlening over te gaan, waarbij de reeds verleende subsidie aan Stichting ICP en Stichting dOek ongemoeid kan worden gelaten, maakt dit niet anders. Voor de vraag of eiseres op een andere plek in de rangorde terecht zou moeten komen is immers ook relevant of aan de genoemde twee stichtingen niet ten onrechte teveel punten zijn toegekend, zodat het wel degelijk relevant is om ook de wijze waarop hun aanvragen zijn beoordeeld opnieuw tegen het licht te houden.
3.4
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op het bezwaar tegen de subsidieverleningen aan Stichting ICP en Stichting dOek, op een onjuiste grondslag berust. Het beroep is dan ook in zoverre gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover het bezwaar tegen de subsidieverleningen aan Stichting ICP en Stichting dOek niet-ontvankelijk is verklaard. Verweerder dient dan ook alsnog inhoudelijk op dit onderdeel van het bezwaar te beslissen.
Inhoudelijke beoordeling
Ten aanzien van de deskundigheid van de adviescommissie
4.1
Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de subsidieaanvraag van eiseres gebaseerd op het advies van de adviescommissie. Tussen partijen is in geschil of die commissie deskundig was en zonder (de schijn van) vooringenomenheid heeft geadviseerd.
4.2
Eiseres heeft allereerst aangevoerd dat de adviescommissie niet deskundig was, nu alleen commissielid [naam 6] deskundig was op het gebied van jazz en geïmproviseerde muziek. Eiseres heeft in dit verband ook gewezen op de verklaring die [naam 2] ter zitting heeft afgelegd. [naam 2] heeft verklaard dat hij slechts één tot twee leden van de adviescommissie kent.
4.3
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de adviescommissie wel voldoende deskundig was en heeft in het verweerschrift met naam en toenaam toegelicht waarom vier van de zeven leden deskundig zijn op het gebied van jazz en geïmproviseerde muziek. Als slechts één adviseur voldoende deskundig op het gebied van jazz en geïmproviseerde muziek zou zijn, dan zou dit alleen gelden voor de beoordeling van het criterium artistieke kwaliteit. Verweerder heeft in dit kader benadrukt dat alle adviezen worden gedragen door de gehele adviescommissie.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de leden van de adviescommissie voldoende deskundig waren en zijn om de subsidieaanvragen te beoordelen. In dit kader is van belang dat, zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, de leden niet slechts over aanvragen in het genre jazz en geïmproviseerde muziek adviseren, maar over alle muziekaanvragen, van klassieke muziek tot moderne muziek. Het betoog van eiseres slaagt dan ook niet.
Ten aanzien van (de schijn van) vooringenomenheid van de adviescommissie
5.1
Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder het advies van de adviescommissie niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat [naam 6] als musicus werkzaam was voor Stichting dOek en daarmee direct belanghebbende was bij de toekenning van de subsidie aan die stichting. Daarnaast werken Stichting dOek en Stichting ICP nauw met elkaar samen en is er een overlap in de bezetting. De Bezwarenadviescommissie heeft volgens eiseres genegeerd dat er wel degelijk ruimte is voor beïnvloeding en dat in een geval als dit de schijn voldoende had moeten zijn voor verweerder om het advies van de adviescommissie naast zich neer te leggen. Vanwege de belangenverstrengeling had [naam 6] nooit aan de besluitvorming mogen deelnemen. Of de banden van [naam 6] structureel waren, is volgens eiseres niet relevant. Eiseres is dan ook van mening dat verweerder zorgvuldiger had moeten omgaan met de samenstelling van de door hem in te schakelen adviescommissies. In dit verband heeft eiseres verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2009 (ECLI:NL:RBAMS:2009:BK1302), die door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij uitspraak van 24 maart 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL8723) is bevestigd.
5.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van artikel 2:4 van de Awb. Naar aanleiding van de subsidieronde in 2008 zijn maatregelen getroffen en waarborgen aangebracht om een dergelijke schending te voorkomen. Met betrekking tot de vraag of er voor [naam 6] een persoonlijk belang was op grond waarvan zij van advisering zou moeten worden uitgesloten heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat [naam 6] in 2010 driemaal en in 2011 eenmaal als freelancer heeft opgetreden met Corkestra, één van de vijftien ensembles die onder de vlag van Stichting dOek optreden. In de beperkte betrokkenheid van [naam 6] bij Stichting dOek, die ook uit haar cv blijkt, heeft verweerder onvoldoende aanleiding gezien om haar van deelname aan advisering uit te sluiten. Bovendien maakt [naam 6] met ingang van 2013 niet langer deel uit van de vaste bezetting van Corkestra, waardoor zij volgens verweerder geen direct belang had bij de honorering van de subsidieaanvraag van Stichting dOek. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat [naam 6] vanwege haar optredens met Corkestra het weliswaar beter vond om niet deel te nemen aan de advisering van de aanvraag van Stichting dOek, maar dat dit een persoonlijke afweging van [naam 6] betrof.
5.3
Op grond van artikel 2:4, eerste lid, van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het bestuursorgaan ertegen waakt dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.
Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling vloeit uit artikel 2:4, tweede lid, van de Awb mede voort dat het bestuursorgaan ook de schijn van belangenverstrengeling heeft te vermijden (zie bijvoorbeeld voornoemde uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2010).
5.4
De vraag is of [naam 6] een zodanig persoonlijk belang had bij de advisering van de aanvragen van Stichting dOek en/of Stichting ICP dat zij, gelet op het bepaalde in artikel 2:4 van de Awb, daaraan niet had behoren deel te nemen. Voor de beantwoording van deze vraag is relevant in welke mate [naam 6] voor, ten tijde van of na de advisering betrokken was bij voornoemde instellingen. De rechtbank overweegt als volgt.
5.5
Niet in geschil is dat [naam 6] in het verleden met Corkestra (dat onderdeel uitmaakt van Stichting dOek) heeft opgetreden en dat zij met ingang van 2013 geen onderdeel meer uitmaakt van de vaste bezetting van Corkestra. Echter, ten tijde van of kort na de advisering – die plaatsvond in de periode van maart 2012 tot en met juli 2012 – was [naam 6] wel degelijk betrokken bij Stichting dOek (Corkestra) en Stichting ICP. Verweerder heeft dit niet weersproken en de rechtbank heeft – al is het dan op het internet – kunnen zien dat [naam 6] ten tijde van of zeer kort na de advisering optrad voor dan wel betrokken was bij Stichting dOek (Corkestra) en Stichting ICP. Daarnaast heeft eiseres onbetwist gesteld dat de voorman van Stichting dOek [naam 6] heeft gepresenteerd als “onze eigen [naam 6]”. Ondanks dat [naam 6] zich heeft teruggetrokken bij de advisering over de aanvraag van Stichting dOek, heeft zij dit niet gedaan bij de advisering over de aanvraag van Stichting ICP, welke stichting (onbetwist) nauw met Stichting dOek samenwerkt en een overlap in bezetting heeft met Stichting dOek. Ook indien wordt uitgegaan van de goede trouw van [naam 6] is de schijn van belangenverstrengeling gewekt. Hierbij dient te worden opgemerkt dat ook de zogenoemde “gunfactor” nog een rol zou kunnen spelen. [naam 6] was immers betrokken bij Stichting dOek en Stichting ICP, waardoor naar buiten toe de indruk kon worden gewekt dat [naam 6] deze stichtingen eerder een subsidie zou gunnen en daardoor andere aanvragers minder punten zou kunnen geven. De rechtbank merkt hierbij nadrukkelijk op dat hiervan feitelijk niets is gebleken, maar nu het hier gaat om “de schijn van” dit aspect wel genoemd moet worden. Verweerder had er ingevolge artikel 2:4, tweede lid, van de Awb dan ook voor moeten waken dat een dergelijke schijn van persoonlijke belangenverstrengeling kon ontstaan.
5.6
Dat [naam 6] zich heeft verschoond bij de advisering over de aanvraag van Stichting dOek en dat verweerder juist ter voorkoming van schending van artikel 2:4 van de Awb een (groot) aantal maatregelen heeft genomen op basis van de ervaringen in de eerdere subsidieronde in 2008, doet aan het hiervoor overwogene niet af.
5.7
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het advies van de adviescommissie in strijd is met het bepaalde in artikel 2:4, tweede lid, van de Awb en aldus niet op voldoende zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Verweerder had dit advies, gezien artikel 2:4, eerste lid, van de Awb, dan ook niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen. Het betoog van eiseres slaagt en het bestreden besluit komt daarom ook voor wat betreft de inhoudelijke beoordeling voor vernietiging in aanmerking.
Ten aanzien van de overige beroepsgronden
6.
Nu verweerder ter zitting heeft aangegeven dat hij graag een beoordeling van de rechtbank wil ten aanzien van de werkwijze die bij de Deelregeling is geïntroduceerd, zal de rechtbank – ondanks de vernietiging van het bestreden besluit – volledigheidshalve de overige beroepsgronden ook bespreken.
a.
het bijwonen van concerten
7.1
Eiseres heeft aangevoerd dat de adviescommissie heeft nagelaten om bij de beoordeling van de aanvraag concerten van eiseres bij te wonen, hetgeen cruciaal is om de artistieke kwaliteit in het algemeen en meer in het bijzonder de muziek, te kunnen beoordelen. Volgens eiseres kan een concert niet uitsluitend worden beoordeeld op basis van beeld- en geluidmateriaal, te meer nu een aanzienlijk deel van haar artistieke kwaliteit is gelegen in de bijzondere interactie met het publiek.
7.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er een verschil is tussen instellingen die reeds een meerjarige subsidie ontvingen – en op die grond al in een monitoringsprogramma zaten – en nieuwe aanvragers. Het is voor verweerder ondoenlijk om in de aanloop naar een nieuwe subsidieronde concerten van alle mogelijke nieuwe aanvragers bij te wonen. Eiseres is een nieuwe aanvrager en om willekeur te voorkomen is alle nieuwe aanvragers verzocht om live-registraties in te sturen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO7358) heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat een beoordeling op basis van die live-registraties zeer goed mogelijk en niet onzorgvuldig is.
7.3
De rechtbank overweegt dat uit de toelichting bij de Deelregeling over het criterium artistieke kwaliteit blijkt dat, voor de beoordeling van aanvragers die in de periode 2009-2012 een subsidie ontvingen, waar mogelijk gebruik zou worden gemaakt van de bevindingen van de voorstellingsbezoeken. Tevens blijkt uit de toelichting dat de andere aanvragers – dus nieuwe aanvragers – live-registraties dienden in te sturen op basis waarvan een beeld kon worden gekregen van de artistieke kwaliteit. De Afdeling heeft, in het kader van de Deelregeling vierjarige subsidies Podiumkunstinstellingen 2009-2012, in de voornoemde uitspraak van 15 december 2010 overwogen dat het bij nieuwe aanvragers kon voorkomen dat een aanvraag moest worden beoordeeld, zonder dat (recentelijk) een voorstelling van de desbetreffende aanvrager is bezocht. In die gevallen baseerde de adviescommissie haar oordeel op de aanvraag, het daarbij behorende overgelegde beleidsplan, de kennis en ervaring van de leden van de adviescommissie, dossiers die aanwezig waren bij de Raad voor Cultuur of rechtsvoorgangers van verweerder en tot slot op informatie van derden. De Afdeling is tot de conclusie gekomen dat deze werkwijze niet onredelijk is (zie wederom voornoemde uitspraak van de Afdeling van 15 december 2010).
7.4
In dit geval heeft de adviescommissie haar advies gebaseerd op de bij de aanvraag gevoegde (jaar)cijfers, de begroting, de speellijsten 2009 tot en met 2011 en audio- en beeldmateriaal dat op YouTube staat. Verweerder heeft genoegzaam toegelicht waarom op deze wijze wordt gewerkt. Deze werkwijze is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met genoemde uitspraak van de Afdeling. Eiseres heeft immers een door haar gekozen selectie van beeldmateriaal kunnen insturen, waarbij zij fragmenten had kunnen uitkiezen waarin haar artistieke kwaliteit duidelijk naar voren zou komen. Dat er wel concerten van Stichting dOek en Stichting ICP zijn bezocht, komt de rechtbank niet onjuist voor, nu verweerder heeft toegelicht dat voorstellingen van deze instellingen in het kader van het monitoringsprogramma uit de vorige subsidieronde zijn bezocht en eiseres niet onder dat programma valt, omdat zij niet eerder meerjarige subsidie ontving.
b.
pluriformiteit
8.1
Voorts is eiseres het niet eens met de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag aan de hand van de criteria uit artikel 3.4 van de Deelregeling.
8.2
Nu de rechtbank van oordeel is dat verweerder het advies van de adviescommissie niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen, beperkt de rechtbank haar beoordeling op dit punt tot hetgeen eiseres heeft aangevoerd met betrekking tot de genres en subgenres, vallend onder het criterium pluriformiteit, nu deze beroepsgrond niet de inhoudelijke beoordeling van de adviescommissie zelf, maar een indeling die de commissie bij haar beoordeling tot uitgangspunt neemt, betreft.
8.3
In dit verband heeft eiseres aangevoerd dat jazz en geïmproviseerde muziek als twee verschillende categorieën moeten worden gezien en dat jazz niet onderbelicht mag blijven, zeker niet nu Stichting dOek en Stichting ICP zich vanuit dezelfde muzikale uitgangspunten bezighouden met geïmproviseerde muziek.
8.4
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de disciplines in de podiumkunsten kunnen worden gelijkgesteld met de families in de biologie en de genres met de geslachten. In dit kader heeft verweerder de volgende vergelijking getrokken:
Indeling
Uitwerking
Indeling
Uitwerking
Familie
Katachtigen
Discipline
Muziek
Geslacht
Panterkatten
Genre
Jazz en geïmproviseerde muziek
Soort
Leeuw
Subgenre/stroming
Bigband Jazz
Individu
Individueel dier
Instelling
JOC
Vertaald naar dit model kan volgens verweerder worden gezegd dat geen van de adviescommissies onderscheid heeft gemaakt op het niveau van de soorten (het een na laagste niveau), maar dat bij de beoordeling van de pluriformiteit het niveau daarboven is aangehouden. Dat hangt samen met het feit dat het aantal subgenres en stromingen, afhankelijk van de discipline en het genre, soms zeer groot is. Als voorbeeld heeft verweerder toegelicht dat in de muziek (de discipline) binnen de popmuziek (het genre) met gemak tientallen subgenres en stromingen kunnen worden genoemd en dat het ook niet ongebruikelijk is dat een kenner dat aantal nog verder kan uitbreiden.
8.5
De rechtbank acht de motivering van verweerder voor wat betreft de indeling van de genres en subgenres/stromingen niet onjuist en is van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot de gehanteerde indeling van de pluriformiteit heeft kunnen komen. Hierbij merkt de rechtbank op dat verweerder ter zitting nog heeft toegelicht dat een dergelijke indeling ook zo bij het genre klassieke muziek is gemaakt. Het betoog van eiseres slaagt niet.
Conclusie
9.1
De rechtbank ziet geen mogelijkheid het geschil finaal te beslechten. In dit verband is allereerst van belang dat verweerder immers in elk geval het bezwaar tegen de subsidieverleningen aan Stichting ICP en Stichting dOek alsnog zal moeten beoordelen. Nu de beoordelingen van de verschillende aanvragen los van elkaar kunnen worden gezien, behoeft de uitkomst van de beoordeling van dat bezwaar niet te worden afgewacht. Als er een verandering in de beoordeling optreedt, heeft dit immers automatisch gevolgen voor de rangorde. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat, zoals in het voorgaande reeds genoemd, verweerder ter zitting heeft toegelicht dat in een dergelijk geval de reeds toegekende subsidies in stand zullen worden gelaten en een eventuele toegekende subsidie aan eiseres uit de reserves zal worden voldaan. Voorts is van belang dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat hij belang heeft bij een einduitspraak, zodat deze eventueel aan de Afdeling kan worden voorgelegd. Gelet hierop zal de rechtbank volstaan met het vernietigen van het bestreden besluit en bepalen dat verweerder opnieuw een besluit (of afzonderlijke besluiten) dient te nemen op de bezwaren van eiseres met inachtneming van deze uitspraak.
9.2
Nu het beroep gegrond zal worden verklaard, zal de rechtbank verweerder opdragen het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding, nu namens eiseres ter zitting uitdrukkelijk is verklaard dat daarop geen prijs wordt gesteld.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Vriethoff, voorzitter, mrs. C.J. Polak en
A.J. Bongers-Scheijde, leden, in aanwezigheid van mr. L.M. van der Zee, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 september 2014.
de griffier de voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.