In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 11 juli 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een uitgeprocedeerde vreemdeling. Verzoekster, bijgestaan door haar gemachtigde, had een verzoek ingediend in het kader van haar beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, waarin haar aanvraag om maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) was afgewezen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 juli 2014, waarbij verzoekster en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van verweerder.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de spoedeisendheid van het verzoek moet worden beoordeeld. Verzoekster, die zonder rechtmatig verblijf in Nederland was, stelde dat zij een kwetsbaar persoon was en dat terugkeer naar Eritrea geen optie was. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat verzoekster in aanmerking kon komen voor opvang in een vrijheidsbeperkende locatie (VBL) en dat de afwijzing van haar aanvraag om maatschappelijke opvang op grond van de Wmo terecht was. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een acute noodsituatie, waardoor het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter het beroep van verzoekster tegen het niet tijdig beslissen op haar aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de termijn voor het nemen van een besluit door verweerder niet was overschreden en dat verzoekster niet in haar recht is gekomen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om zich te houden aan de procedures en voorwaarden die gelden voor opvang en verblijf in Nederland. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht.