ECLI:NL:RBAMS:2014:6489

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 september 2014
Publicatiedatum
6 oktober 2014
Zaaknummer
HA ZA 14-46
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van de curator tot vaststelling van de toerekening van gelden op derdengeldrekening in faillissement

In deze zaak heeft de curator van een failliete onderneming, [bedrijf], vorderingen ingesteld tegen [gedaagde 1] en de Stichting. De curator stelt dat gelden die op een derdengeldrekening van de Stichting zijn gestort, in het vermogen van de gefailleerde onderneming zijn gevloeid. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde 1], als voormalig bestuurder van [bedrijf], bedragen heeft overgemaakt naar de derdengeldrekening van de Stichting, maar dat deze gelden niet afkomstig zijn van [bedrijf]. De curator heeft aangevoerd dat de gelden zijn bedoeld om betalingsregelingen met crediteuren van [bedrijf] na te komen, maar de rechtbank oordeelt dat [gedaagde 1] de gelden bewust niet op de rekening van [bedrijf] heeft gestort om te voorkomen dat deze in het vermogen van [bedrijf] zouden vloeien. De primaire vorderingen van de curator worden afgewezen, wat betekent dat de rechtbank niet kan vaststellen dat de gelden op de derdengeldrekening toebehoren aan de failliete boedel. De rechtbank veroordeelt de curator in de proceskosten van de Stichting en wijst de subsidiaire vordering tegen [gedaagde 1] toe, waarbij [gedaagde 1] aansprakelijk wordt gesteld voor het boedeltekort. De rechtbank legt de proceskosten van de curator ten laste van [gedaagde 1].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/557256 / HA ZA 14-46
Vonnis van 17 september 2014
in de zaak van
[eiser 1],na schorsing en hervatting
[eiser 2],
in hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf]
kantoorhoudende te [plaats],
eiser,
advocaat mr. L. Milosevic te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1],

zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedaagde,
niet verschenen,
2. de stichting
[stichting],
gevestigd te [plaats],
gedaagde,
advocaat mr. P.J. de Jong Schouwenburg te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de Curator, [gedaagde 1] en de Stichting worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de gelijkluidende dagvaardingen van 12 september 2013, met producties,
  • de rolbeslissing van 15 januari 2014 waarbij verstek is verleend tegen [gedaagde 1],
  • de akte houdende wijziging naam eiser, tevens aanvulling gronden, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met één productie,
  • het tussenvonnis van 26 maart 2014 waarin een comparitie van partijen is gelast,
  • het proces-verbaal van comparitie van 3 september 2014 en de daarin vermelde stukken, waaronder de akte tot schorsing en hervatting van het geding door [eiser 2] als rechtsopvolger van [eiser 1].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[bedrijf] (hierna: [bedrijf]) is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 november 2011 in staat van faillissement verklaard met benoeming van [eiser 1] tot curator.
2.2.
[gedaagde 1] was vanaf de oprichting van [bedrijf] tot en met de faillietverklaring enig statutair bestuurder van gefailleerde.
2.3.
[bedrijf] heeft hoger beroep ingesteld tegen het in 2.1 vermelde vonnis. In deze procedure is zij bijgestaan door [naam 1], [stichting], tevens bestuurder van de Stichting. Ten einde dit hoger beroep te doen slagen heeft [gedaagde 1] namens [bedrijf] betalingsregelingen getroffen met, op één na, al haar schuldeisers. In dat kader heeft [gedaagde 1] twee maal een bedrag op de door de Stichting gehouden derdengeldrekening van [stichting] overgemaakt. Het faillissementsvonnis is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 26 april 2012 bekrachtigd, welk arrest door de Hoge Raad op 5 oktober 2013 is bekrachtigd. Het boedeltekort bedraagt thans € 796.226,66.
2.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 14 november 2013 is [eiser 1] ontslagen als curator en is [eiser 2] als curator aangesteld.
2.5.
Op 20 maart 2014 heeft de Curator (op grond van een door de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 19 maart 2014 verleend verlof) ten laste van [gedaagde 1] conservatoir beslag gelegd onder de Stichting op het aandeel van [gedaagde 1] in de bijzondere rekening die wordt gehouden en beheerd door de Stichting.
2.6.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft de Stichting, op vordering van de Curator, bij vonnis van 3 juli 2014 veroordeeld tot het afleggen van een verklaring ex artikel 476a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), conform de eisen die in lid 2 van dat artikel worden gesteld. De Stichting heeft op 2 september 2014 een schriftelijke verklaring derdenbeslag afgelegd, inhoudende dat er tussen de Stichting en [gedaagde 1] een rechtsverhouding bestaat uit hoofde waarvan [gedaagde 1] op het tijdstip van het beslag nog een bedrag van € 67.476,69 van de Stichting te vorderen heeft. De Curator betwist de juistheid van deze verklaring niet.

3.Het geschil

3.1.
De Curator vordert, na vermindering van eis ter comparitie, dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
Primair:
I. voor recht verklaart dat de gelden op de derdengeldrekening ter grootte van
€ 174.750,-, dan wel een ander redelijk bedrag, in het vermogen van gefailleerde ([bedrijf]) zijn gevloeid;
II. de Stichting veroordeelt tot betaling aan de Curator van € 174.750,- te vermeerderen met de bijgeschreven rente, dan wel een ander redelijk bedrag, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag der dagvaarding,
III. [gedaagde 1] veroordeelt om de betaling onder II te gehengen en gedogen,
Subsidiair:
IV. [gedaagde 1] veroordeelt tot betaling aan de Curator van € 796.226,66, dan wel een ander redelijk bedrag, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag der dagvaarding,
V. [gedaagde 1] veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
De Curator legt aan zijn primaire vorderingen jegens de Stichting ten grondslag dat de door [gedaagde 1] (dan wel door de aandeelhouder van [bedrijf]) op de derdengeldrekening overgemaakte bedragen in de boedel zijn gevloeid. Hij stelt daartoe dat [bedrijf] betalingsregelingen met crediteuren is overeengekomen en dat [gedaagde 1] gelden ter beschikking heeft gesteld aan [bedrijf] en deze gelden heeft overgemaakt op de derdengeldrekening teneinde [bedrijf] in de gelegenheid te stellen om de betalingsregelingen na te komen. Derhalve houdt de Stichting gelden van [bedrijf] onder zich, aldus de Curator.
3.3.
De Stichting betwist dat de gelden in de boedel zijn gevloeid. Zij voert aan dat de gelden op de derdengeldrekening toebehoren aan [gedaagde 1] en dat zij deze gelden derhalve voor [gedaagde 1] houdt (dan wel ten behoeve van een aantal crediteuren van [bedrijf] met wie betalingsregelingen zijn getroffen).
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Vast staat dat [gedaagde 1] (dan wel de aandeelhouder van [bedrijf]) gelden op de derdengeldrekening van de Stichting heeft overgemaakt. Gesteld noch gebleken is dat deze gelden afkomstig zijn van [bedrijf]. De Stichting heeft onbetwist gesteld dat [gedaagde 1] de gelden bewust niet op de rekening van [bedrijf] of op de faillissementsrekening heeft gestort met de uitdrukkelijke bedoeling dat de gelden niet in het vermogen van [bedrijf] zouden vloeien. Dit ligt ook in de rede aangezien [bedrijf] ten tijde van de overmaking van de gelden reeds in staat van faillissement was verklaard en de overboeking plaatsvond in het kader van het hoger beroep tegen dit faillissementsvonnis, terwijl op voorhand niet duidelijk was of dit hoger beroep zou slagen. De Curator heeft weliswaar aangevoerd dat [bedrijf] zelf betalingsregelingen heeft getroffen met haar crediteuren, maar dat wil nog niet zeggen dat zij ook zelf reeds over de voor nakoming van die betalingsregelingen benodigde gelden beschikte. Een verbintenis tot betaling van een geldsom kan immers ook door een ander dan de schuldenaar worden nagekomen (artikel 6:30 lid 1 Burgerlijk Wetboek, hierna: BW). Het feit dat [gedaagde 1] de gelden bewust op de derdengeldrekening en niet op een rekening van [bedrijf] heeft overgemaakt, duidt erop dat hij met de (in zijn vermogen vallende) gelden de betalingsverplichtingen van [bedrijf] uit hoofde van de betalingsregelingen wilde voldoen. Dit sluit ook aan bij de correspondentie van [naam 1] met crediteuren van [bedrijf], waarin wordt gesproken over betalingen door of
namens[bedrijf]. Voorts geldt dat dit niet ongebruikelijk is bij pogingen om een uitgesproken faillissement te doen vernietigen. In ieder geval geldt dat de Stichting ten aanzien van een bedrag van € 67.476,69 dat ten tijde van de beslaglegging op de derdengeldrekening stond heeft verklaard dat zij dit voor [gedaagde 1] houdt, welke verklaring de Curator niet betwist.
De Curator heeft voorts geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat de gelden die door [gedaagde 1] of de aandeelhouder van [bedrijf] op de derdengeldrekening zijn overgemaakt tot het vermogen van [bedrijf] zijn gaan behoren.
De primaire vorderingen onder I en II zullen derhalve worden afgewezen, hetgeen met zich meebrengt dat ook de primaire vordering onder III zal worden afgewezen.
4.2.
De Curator zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de Stichting worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Stichting worden begroot op:
- griffierecht € 3.829,00
- salaris advocaat
€ 2.842,00(2 punten × tarief V ad € 1.421,00)
Totaal € 6.671,00
4.3.
Nu de primaire vorderingen zullen worden afgewezen, komt de rechtbank toe aan beoordeling van de subsidiaire vordering jegens [gedaagde 1]. De Curator legt aan die vordering ten grondslag dat [gedaagde 1] als bestuurder van [bedrijf] op grond van artikel 2:248 jo artikel 2:9 BW aansprakelijk is voor het boedeltekort. [gedaagde 1] is niet verschenen en tegen hem is verstek verleend. Nu de vordering de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zal deze worden toegewezen, met uitzondering van de gevorderde wettelijke handelsrente aangezien de vordering niet is gegrond op een handelsovereenkomst. In plaats daarvan zal de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW worden toegewezen. [gedaagde 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van de Curator tot op heden begroot op:
  • explootkosten dagvaarding € 78,34 (€ 76,71 plus € 1,63 GBA-kosten)
  • griffierecht € 1.519,00
  • salaris advocaat
Totaal € 4.177,34.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de primaire vorderingen af,
5.2.
veroordeelt de Curator in de proceskosten van de Stichting, tot op heden begroot op € 6.671,00,
5.3.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling aan de Curator van € 796.226,66, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag der dagvaarding,
5.4.
veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten van de Curator, tot op heden begroot op
€ 4.177,34,
5.5.
verklaart de veroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E.M. James-Pater en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2014.