In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PZW) en de gedaagde, die als enig statutair bestuurder van de besloten vennootschap [bedrijf 1] fungeerde. PZW vorderde betaling van een bedrag van € 64.223,78, dat [bedrijf 1] aan pensioenpremies verschuldigd was, en stelde dat de gedaagde persoonlijk hoofdelijk aansprakelijk was omdat hij niet had voldaan aan de meldingsplicht van betalingsonmacht zoals voorgeschreven in de Wet Bpf 2000.
De procedure begon met een dagvaarding op 14 oktober 2013, gevolgd door een conclusie van antwoord en een comparitie van partijen. De rechtbank oordeelde dat [bedrijf 1] niet tijdig had gemeld dat zij in betalingsonmacht verkeerde, wat een schending van de wettelijke verplichtingen inhield. De gedaagde had gesteld dat hij een melding had gedaan, maar de rechtbank oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd dat deze melding PZW had bereikt. De rechtbank benadrukte dat de meldingsplicht cruciaal is voor het pensioenfonds om tijdig op de hoogte te zijn van financiële problemen van de onderneming.
De rechtbank concludeerde dat de gedaagde aansprakelijk was voor het bedrag dat [bedrijf 1] aan PZW verschuldigd was, omdat hij niet had voldaan aan zijn verplichtingen als bestuurder. De vordering van PZW werd toegewezen, inclusief wettelijke rente vanaf 19 januari 2013. Daarnaast werd de gedaagde veroordeeld in de proceskosten, die op € 3.700,71 werden begroot. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.