Op 22 oktober 2014 heeft de Rechtbank Amsterdam in een incident uitspraak gedaan over de vordering van de gedaagden tot het stellen van zekerheid voor proceskosten door de eiser. De eiser, woonachtig in de Verenigde Staten van Amerika, werd door de gedaagden aangesproken op basis van artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat vereist dat partijen zonder woonplaats in Nederland zekerheid moeten stellen voor proceskosten. De gedaagden stelden dat de eiser geen woonplaats in Nederland heeft en daarom verplicht is om zekerheid te stellen voor de proceskosten, die zij op € 17.000,00 begrootten.
De eiser voerde echter verweer en beroept zich op artikel 224 lid 2 sub a Rv, waarin een uitzondering op de verplichting tot zekerheidstelling is opgenomen. Hij verwees naar het Verdrag van Vriendschap, Handel en Scheepvaart tussen Nederland en de Verenigde Staten, dat op 27 maart 1956 is gesloten. Dit verdrag bepaalt dat onderdanen van de Verenigde Staten in Nederland vrijgesteld zijn van het stellen van een waarborgsom voor proceskosten.
De rechtbank oordeelde dat het verweer van de eiser slaagde. Op basis van artikel V lid 1 van het Verdrag, in samenhang met artikel 5 van het protocol, concludeerde de rechtbank dat de eiser niet verplicht was om zekerheid te stellen voor de proceskosten. De incidentele vordering van de gedaagden werd afgewezen, en zij werden als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het incident. De rechtbank verklaarde de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad en bepaalde dat de hoofdzaak op 3 december 2014 weer op de rol zou komen voor conclusie van antwoord.