ECLI:NL:RBAMS:2014:7845

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 november 2014
Publicatiedatum
20 november 2014
Zaaknummer
C-13-538414 - HA RK 13-79
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing beroep op verschoningsrecht van advocaat in civiele procedure

In deze beschikking van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 20 november 2014, is de rechter-commissaris ingegaan op het beroep van [verweerder 3] op zijn verschoningsrecht als advocaat. Dit beroep werd gedaan in het kader van een civiele procedure waarin verzoekers, vertegenwoordigd door mr. H.J. Smit, vragen wilden stellen aan [verweerder 3]. De advocaat van [verweerder 3], mr. P.J. de Jong Schouwenburg, stelde dat zijn cliënt zich op zijn verschoningsrecht zou beroepen, omdat de vragen betrekking hadden op vertrouwelijke informatie die hem in zijn hoedanigheid als advocaat was toevertrouwd.

De rechter-commissaris heeft de procedure en de eerdere correspondentie tussen de partijen in overweging genomen. Verzoekers stelden dat het beroep op het verschoningsrecht oneigenlijk was en dat de waarheidsvinding voorop moest staan, vooral gezien het faillissement van de cliënten van [verweerder 3]. De rechter-commissaris heeft echter geoordeeld dat het verschoningsrecht ook na het faillissement van de cliënten blijft bestaan en dat de vragen die aan [verweerder 3] gesteld zouden worden, onder het verschoningsrecht vallen.

De rechter-commissaris heeft geconcludeerd dat de omstandigheden die door verzoekers zijn aangevoerd, niet zodanig uitzonderlijk zijn dat het verschoningsrecht zou moeten wijken voor de waarheidsvinding. De rechter-commissaris heeft het beroep van [verweerder 3] op zijn verschoningsrecht toegewezen en de zaak verwezen naar de rekestenrol voor verdere uitlating van verzoekers over de te volgen procedure.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/538414 / HA RK 13-79
Beschikking van de rechter-commissaris van 20 november 2014
in de zaak van

1.[verzoeker 1],

wonende te Krimpen aan den IJssel,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SAPIENTI SAT B.V.,
gevestigd te [woonplaats]
verzoekers,
advocaat mr. H.J. Smit te Rotterdam,
en

1.[verweerder 1],

wonende te [woonplaats],
verweerder,
advocaat mr. B.F.H. Rumora-Scheltema te Amsterdam,
2.
[verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
verweerder,
advocaat mr. B.F.H. Rumora-Scheltema te Amsterdam,
3.
[verweerder 3],
wonende te [woonplaats],
verweerder,
advocaat mr. P.J. de Jong Schouwenburg te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Verweerder sub 3, de advocaat [verweerder 3] (hierna: [verweerder 3]), is ingevolge de beschikking van deze rechtbank van 28 november 2013 opgeroepen (en verschenen) om op 13 maart 2014 als getuige te worden gehoord. Mr. Smit heeft ter zitting namens verzoekers verklaard dat hij voornemens is aan [verweerder 3] 83 vragen te stellen, waarop mr. De Jong Schouwenburg namens [verweerder 3] heeft verklaard dat het de verwachting is dat [verweerder 3] zich ten aanzien van een groot deel van de vragen zal beroepen op zijn verschoningsrecht. Dit alles is vastgelegd in het proces-verbaal van 13 maart 2014 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Vervolgens heeft de (toenmalige) rechter-commissaris, zoals vastgelegd in het proces-verbaal, mr. Smit in de gelegenheid gesteld de vragen die hij aan getuige [verweerder 3] wil stellen uiterlijk 17 april 2014 aan de rechtbank en verweerders toe te zenden. Dit heeft mr. Smit bij brief van 15 april 2014 gedaan. Vervolgens heeft mr. De Jong Schouwenburg hierop bij brief van 16 mei 2014 gereageerd. In zijn brief heeft mr. De Jong Schouwenburg aangegeven dat [verweerder 3] zich ten aanzien van vrijwel alle 97 vragen op zijn verschoningsrecht zal beroepen. Mr. Smit is in de gelegenheid gesteld hierop weer te reageren en heeft dit bij brief van 21 juli 2014 (met bijlage) gedaan, waarna nog een reactie is gevolgd van mr. De Jong Schouwenburg bij brief van 18 september 2014.
1.3.
Uiteindelijk is beschikking bepaald op heden. Partijen zijn van de (gewijzigde) beschikkingsdatum op de hoogte gesteld.
1.4.
In de dagvaardingszaak tussen verzoekers als eisende partijen enerzijds en [bedrijf], [naam] en verweerder sub en [verweerder 3] als gedaagden anderzijds (met zaak- /en rolnummer: C/13/551080 / HA ZA 13-1531) heeft deze rechtbank op 6 augustus 2014 een eindvonnis gewezen waarbij de vorderingen van verzoekers zijn afgewezen. Het is de rechter-commissaris ambtshalve bekend dat verzoekers tegen dit vonnis hoger beroep hebben ingesteld.

2.Het beroep van [verweerder 3] op zijn verschoningsrecht van advocaat

2.1.
[verweerder 3] doet een beroep op zijn verschoningsrecht van advocaat ten aanzien van vrijwel alle vragen die verzoekers hem willen stellen. [verweerder 3] stelt dat hem een beroep op zijn verschoningsrecht toekomt omdat de vragen betrekking hebben op de bijzonderheden van de zaak en/of op de persoon van de cliënt, zodat het hem niet vrij staat de vragen te beantwoorden. [verweerder 3] wijst daarbij op het volgende. Het is niet relevant dat zijn cliënten inmiddels failliet zijn. De geheimhoudingsplicht van de advocaat duurt immers ook voort na overlijden van de cliënt. Voorts bepalen de gedragsregels dat de geheimhoudingsplicht voortduurt na beëindiging van de relatie met de cliënt.
2.2.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat [verweerder 3] geen beroep toekomt op zijn verschoningsrecht. Zij stellen dat het beroep op het verschoningsrecht oneigenlijk is en alleen is ingegeven door het eigen belang van [verweerder 3] om aansprakelijkheid af te wenden en moet worden verworpen. Volgens hen moet het verschoningsrecht wijken voor de waarheidsvinding. Verzoekers wijzen op de volgende omstandigheden:
- de vragen gaan deels over stukken, documenten, brieven e.d. die inmiddels algemeen bekend zijn en het gaat erom de wetenschap en betrokkenheid van [verweerder 3] daarbij vast te stellen;
- de cliënten van [verweerder 3] ([bedrijf] en [bedrijf]) zijn failliet en bestaan dus niet meer;
- er is geen rechtens te eerbiedigen belang dat thans bescherming verdient van een verschoningsrecht;
- het enige belang dat nu nog telt is het belang van de crediteuren in het faillissement van Turboned en zij hebben geen enkel belang bij een beroep van [verweerder 3] op zijn verschoningsrecht; de crediteuren hebben belang bij opheldering van de oorzaken van het faillissement;
- mogelijk hebben crediteuren een vordering op bestuur, commissarissen, aandeelhouders en [verweerder 3] wegens wanbeleid en het veroorzaken van het faillissement;
- verzoekers verwijten [verweerder 3] ook dat hij smaad heeft gepleegd en hierover loopt een procedure bij deze rechtbank (althans
liepeen procedure; dit is de procedure waarin op 6 augustus 2014 vonnis is gewezen, zie hiervoor onder 1.4, rb);
- [verweerder 3] heeft in strijd met artikel 21 Rv gehandeld door bewust in woord en geschrift onware en misleidende mededelingen te doen aan de rechtbank;
- [verweerder 3] was voorheen advocaat van de aandeelhouder en de commissarissen van [bedrijf], maar treedt nu op als advocaat van de curator in het faillissement van [bedrijf];
- verzoekers hebben ook de curator aansprakelijk gesteld wegens smaad;
- verzoekers verwijten de curator dat hij geen onderzoek heeft gedaan naar de oorzaak van het faillissement van [bedrijf]; zij stellen dat het faillissement is veroorzaakt door bestuurder [naam], dat [verweerder 3] dat weet, maar dat deze laatste [naam] (die [verweerder 3] heeft ingeschakeld) wil beschermen en [naam] helpt het faillissement in de schoenen van [verzoeker 1] (verzoeker sub 1) te schuiven;
- er bestaat een redelijk vermoeden van schuld dat [verweerder 3] smaad heeft gepleegd en dat hij heeft meegewerkt aan afdreiging c.q. afpersing en er is sprake van de hiervoor genoemde zeer uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan het verschoningsrecht moet worden doorbroken (verwezen wordt naar het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1565).

3.De beoordeling

3.1.
Voorop wordt gesteld dat de Hoge Raad reeds in 1984 heeft beslist dat de grondslag van het aan een beperkte groep van vertrouwenspersonen, onder wie advocaten en notarissen, toekomende verschoningsrecht moet worden gezocht in een in Nederland geldend algemeen rechtsbeginsel dat meebrengt dat bij zodanige vertrouwenspersonen het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot hen moet kunnen wenden (zie HR 22 juni 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4835). Dit uitgangspunt is in latere arresten steeds bevestigd. Uitzonderingen op het verschoningsrecht worden zelden aangenomen. Verder geldt dat het niet aan de rechter is te beslissen wat de grenzen zijn aan het verschoningsrecht. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad mag en moet de verschoningsgerechtigde zelf beslissen of bepaalde informatie onder het verschoningsrecht valt (HR 9 augustus 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE6324, r.o. 4.2.2 en HR 29 juni 2005, LJN: AO5070, r.o. 5.3).
3.2.
Voor het aannemen van een uitzondering op het verschoningsrecht is onvoldoende de enkele omstandigheid dat – zoals hier het geval is – de advocaat die een beroep op het verschoningsrecht doet, procespartij is. De Hoge Raad heeft in 2002 geoordeeld dat een beroep op het verschoningsrecht van de aangesproken verschoningsrechtigde (in dat geval een notaris) in het licht van het in zijn arrest van 22 juni 1984 genoemde maatschappelijk belang niet onaanvaardbaar is vanuit het oogpunt van de gelijkwaardigheid van procespartijen (zie het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 9 augustus 2002).
3.3.
Ook het feit dat de cliënt niet meer bestaat (in dit geval failliet is) is niet relevant (verwezen wordt weer naar het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 9 augustus 2002 en het vonnis van deze rechtbank van 27 juli 2011 (ECLI:NL:RBAMS:2011: BR5020)). Evenmin is voor het aannemen van een uitzondering op het verschoningsrecht voldoende dat, zoals verzoekers stellen, de cliënten van [verweerder 3], de failliete vennootschappen [bedrijf] en [bedrijf], geen enkel rechtens relevant belang bij geheimhouding hebben. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 1 maart 1985 (ECLI:NL:HR:1985:AC9066 (Notaris Maas)), waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat het verschoningsrecht ook niet zou worden opgeheven als de belanghebbende vennootschappen de notaris uit zijn geheimhoudingsplicht zouden hebben ontslagen. Ten slotte baat ook de stelling van verzoekers dat het uitsluitend [verweerder 3] zelf is die (een) belang zou hebben bij het verschoningsrecht hen niet.
3.4.
Ook de stelling van verzoekers dat het verschoningsrecht moet wijken voor het belang van de waarheidsvinding, gaat niet op. Hoewel het verschoningsrecht niet absoluut is, kan slechts in “zeer uitzonderlijke omstandigheden” het belang dat de waarheid aan het licht komt, prevaleren boven het verschoningsrecht (Hoge Raad, Notaris Maas). Verzoekers stellen wel dat van dergelijke “zeer uitzonderlijke omstandigheden” in het onderhavige geval sprake is, maar van de door hen aangevoerde feiten, omstandigheden en verwijten kan niet worden gezegd dat zij zodanig zijn dat zij een uitzondering op het verschoningsrecht rechtvaardigen.
3.5.
Ook het beroep op het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 2014 kan hen niet baten. Niet gesteld of gebleken is dat [verweerder 3] strafrechtelijk wordt vervolgd en ook voor het overige is onvoldoende gesteld voor de conclusie dat van een “redelijk vermoeden van schuld” in strafrechtelijke zin sprake is. Dat verzoekers zelf menen dat [verweerder 3] zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten is vanzelfsprekend onvoldoende om een uitzondering op het verschoningsrecht te rechtvaardigen.
3.6.
De rechter-commissaris onderschrijft de visie van [verweerder 3] dat de vragen, ten aanzien waarvan hij een beroep op zijn verschoningsrecht doet, gelet op de aard en strekking van die vragen, onderwerpen (kunnen) betreffen die hem in vertrouwen in zijn hoedanigheid van advocaat zijn toevertrouwd en geheim behoren te blijven. Verzoekers hebben dit in wezen ook niet betwist.
3.7.
Conclusie uit al het voorgaande is dat het beroep van [verweerder 3] op zijn verschoningsrecht slaagt. De zaak zal naar de (interne) rekestenrol over twee weken worden verwezen voor uitlating aan de zijde van verzoekers of zij (i) [verweerder 3] als getuige willen horen over de enkele vraag ten aanzien waarvan hij zich niet (volledig) op zijn verschoningsrecht wenst te beroepen en/of (ii) andere getuigen willen doen horen en, zo ja, welke.

4.De beslissing

De rechter-commissaris
4.1.
staat [verweerder 3] toe om zich te beroepen op het verschoningsrecht van artikel 165 lid 2 sub b Rv ten aanzien van alle vragen opgenomen in de bijlage bij de brief van mr. Smit van 21 juli 2014 (voor zover hij in de brief van mr. De Jong Schouwenburg van 18 september 2014 heeft aangegeven een beroep op zijn verschoningsrecht te zullen doen),
4.2.
verwijst de zaak naar de (interne) rekestenrol van
4 december 2014voor uitlating aan de zijde van verzoekers of (i) zij [verweerder 3] als getuige willen doen horen en/of (ii) zij andere getuigen willen doen horen en, zo ja, welke, dan wel (iii) het getuigenverhoor aan hun zijde gesloten kan worden.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.A. Dudok van Heel en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2014. [1]

Voetnoten

1.*