ECLI:NL:RBAMS:2014:8903

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
13-405259-09 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Valsheid in geschrift door vervalsing van handtekening in gezagsverzoek

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 17 december 2014, is de verdachte beschuldigd van valsheid in geschrift. De zaak betreft een verzoek tot gezamenlijk gezag over een minderjarige dochter, waarbij de verdachte de handtekening van zijn ex-vriendin heeft vervalst. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 januari 2004 tot en met 19 april 2006 te Amsterdam een formulier heeft ingediend, dat bestemd was om als bewijs te dienen, en dat hij dit formulier valselijk heeft opgemaakt door de handtekening van zijn ex-vriendin te vervalsen. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging, omdat het vertrouwensbeginsel zou zijn geschonden. De rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat er geen schending van het vertrouwensbeginsel was, aangezien de wetgever procedures heeft gecreëerd voor dergelijke situaties. De rechtbank achtte het feit bewezen op basis van de verklaringen van de aangeefster en de resultaten van forensisch onderzoek. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 2.000,-, met inachtneming van de ernst van het feit en de lange tijd die was verstreken sinds het delict. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij toegewezen, waarbij de rechtbank een schadevergoeding van € 634,- toekende, bestaande uit immateriële schade en kosten van rechtsbijstand. De rechtbank legde ook een verplichting op aan de verdachte om een bedrag aan immateriële schade aan de Staat te betalen, met de mogelijkheid van hechtenis bij niet-betaling.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/405259-09 (Promis)
Datum uitspraak: 17 december 2014
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres, te plaats 1].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 december 2014.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. O.J.M. van der Bijl en van wat verdachtes raadsman, mr. W.J. Morra, naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2004 tot en met 19 april 2006 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een formulier "Verzoek tot het gezamenlijk uitoefenen van het gezag over een minderjarige", - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen – valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte in strijd met de waarheid dat formulier getekend, door de handtekening toebehorende aan [persoon 1] te vervalsen en/of te zetten, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken.

3.Voorvragen

3.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is. Daartoe heeft de raadsman in de eerste plaats aangevoerd dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Het Openbaar Ministerie heeft de zaak aanvankelijk geseponeerd. Na het sluiten van het gerechtelijk vooronderzoek (verder: GVO) heeft het niet binnen de wettelijke termijn van twee maanden kenbaar gemaakt dat verder zou worden vervolgd en op het sepotverzoek van 30 augustus 2011 is niet beslist. Onder deze omstandigheden kon verdachte er gerechtvaardigd op vertrouwen dat geen verdere vervolging meer zou plaatsvinden.
In de tweede plaats ligt aan de beslissing om verdachte te vervolgen geen redelijke en billijke belangenafweging ten grondslag, nu daarbij niet alle belangen zijn afgewogen. Ten onrechte heeft het Openbaar Ministerie zich eenzijdig geschaard achter het belang van de moeder en de belangen van de dochter en de vader buiten beschouwing gelaten.
3.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat hij ontvankelijk is in de vervolging.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Uit de omstandigheden dat de zaak aanvankelijk was geseponeerd en dat niet binnen de wettelijke termijn van twee maanden na het sluiten van het GVO een vervolgingsbeslissing kenbaar is gemaakt, kan in deze zaak op zichzelf niet het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat verdachte niet meer zou worden vervolgd. Daarbij is van belang dat de wetgever voor voornoemde situaties de procedures van respectievelijk artikel 12 en artikel 255 lid 4 (oud) van het Wetboek van Strafvordering heeft gecreëerd en dat het Openbaar Ministerie binnen de kaders van deze procedures heeft gehandeld. Uit de enkele omstandigheid dat niet op een sepotverzoek is beslist, kan dan ook niet gerechtvaardigd worden afgeleid dat de zaak niet (verder) zal worden vervolgd. Gelet op het voorgaande is geen sprake van een schending van het vertrouwensbeginsel.
De beslissing om verdachte te vervolgen is daarnaast niet kennelijk onredelijk, nu sprake is van een verdenking van een ernstig strafbaar feit, namelijk het vervalsen van een geschrift waarmee verdachte met [persoon 1] (verder: [persoon 1]) het gezamenlijk gezag over hun dochter heeft gekregen. Daarbij is ook van belang dat de gevolgen van dit gezamenlijk gezag zich nog blijven voordoen totdat de dochter meerderjarig wordt. De enkele omstandigheid dat het beoogde einddoel van [persoon 1] – verdachte het gezag ontnemen – een civielrechtelijk aspect betreft en daarmee een meer afgeleid belang is, doet er niet aan af dat het Openbaar Ministerie in redelijkheid tot vervolging kon beslissen. Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat de beslissing om verdachte te vervolgen niet is ingegeven door een redelijke en billijke belangenafweging.
Nu er ook overigens geen redenen zijn om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren, is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging. Er zijn ook geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het feit is bewezen. De verklaring van [persoon 1] dat zij de handtekening niet heeft gezet, wordt ondersteund door het onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut (verder: NFI). Als de handtekening niet door [persoon 1] is gezet, dan kan het niet anders zijn dan dat deze door verdachte is gezet. Daarvoor is allereerst van belang dat als de handtekening niet door [persoon 1] is gezet, verdachte daarover heeft gelogen. Bovendien heeft verdachte het formulier ingeleverd en heeft hij een duidelijk belang bij het vervalsen van de handtekening. De overtuiging dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, vloeit voorts voort uit het feit dat [persoon 1] – volgens de verklaring van verdachte – de handtekening twee uur voor de bevalling zou hebben gezet, hetgeen onwaarschijnlijk is.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman stelt zich op het standpunt dat het feit niet is bewezen. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat uit de aangifte en het onderzoek van het NFI niet blijkt dat de betwiste handtekening door verdachte is gezet. Voorts valt niet uit te sluiten dat [persoon 1] de betwiste handtekening zelf heeft gezet en dat verdachte ervoor heeft gekozen om er op enig moment gebruik van te maken. Dat levert echter niet het strafbare feit ‘valsheid in geschrift’ op. Verdachte moet dan ook worden vrijgesproken.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De verklaring van aangeefster dat zij de betwiste handtekening niet heeft gezet, wordt ondersteund door de uitkomsten van het NFI-rapport van 24 augustus 2009. Uit de volgende omstandigheden leidt de rechtbank af dat het verdachte moet zijn geweest die de handtekening wel gezet heeft. Verdachte is de enige die er belang bij had dat de handtekening van aangeefster op het formulier zou komen te staan. Aangeefster zelf wilde immers niet dat verdachte ook het gezag over hun dochter zou krijgen. Bovendien is het verdachte geweest die het verzoekformulier op 19 april 2006 ook daadwerkelijk heeft gebruikt en heeft ingeleverd op de rechtbank en is het verzoekformulier – in tegenstelling tot eerder ingevulde formulieren – geheel ingevuld door verdachte, ook ten aanzien van de persoonsgegevens van [persoon 1].
De overtuiging dat verdachte de betwiste handtekening heeft gezet ontleend de rechtbank ook aan de omstandigheid dat verdachte geen helderheid heeft verschaft over de periode van ruim twee jaar vanaf de geboorte van zijn dochter tot het moment dat het verzoekformulier bij de rechtbank is ingeleverd. In het bijzonder is geen helderheid verschaft waarom het formulier juist rond 19 april 2006 is ingeleverd.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte de betwiste handtekening heeft gezet. Daarmee heeft hij het verzoekformulier valselijk opgemaakt.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de volgende wettige bewijsmiddelen zijn vervat.
1.
Een proces-verbaal van verhoor van getuige d.d. 26 september 2012 van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van de getuige [persoon 1], zakelijk weergegeven:
U toont mij daarnaast het formulier van 19 april 2006 dat ik heb overhandigd bij mijn aangifte. Ik weet ook heel zeker dat het niet mijn handtekening is.
2.
Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, met nummer 2009.06.04.190, betreffende een onderzoek authenticiteit handtekening onder verzoek tot het gezamenlijk uitoefenen van het gezag over een minderjarige, van 24 augustus 2009, opgemaakt door gerechtelijk deskundige drs. W.P.F. Fagel (ongenummerd).
Dit rapport houdt onder meer in als verklaring van voornoemde deskundige, zakelijk weergegeven:
Stukken van overtuiging:
AAAR5364NL
Schrijfproef van [persoon 1]
AAAJ0652NL
Originele documenten van [persoon 1]
AAAJ0653NL
Mogelijk vervalst documentEen formulier “Verzoek tot het gezamenlijk uitoefenen van het gezag over een minderjarige” op naam van [persoon 1] als verzoeker I en [verdachte] als verzoeker II, ingekomen ter griffie van de Rechtbank Sector kanton, locatie Amsterdam, op 19 april 2006.
De handtekening voor [persoon 1] onder het verzoekformulier [AAAJ0653NL] is in deze zaak als betwist aangemerkt.
Conclusie
De resultaten van het vergelijkend handschriftonderzoek geven
geen steunaan de stelling dat de betwiste handtekening door [persoon 1] zelf is gezet.
3.
Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, met nummer 2011.04.28.179, betreffende een onderzoek authenticiteit handtekeningen inzake verzoek om gezamenlijk uitoefenen gezag over minderjarige, van 30 juni 2011, opgemaakt door gerechtelijk deskundige drs. W.P.F. Fagel (ongenummerd).
Dit rapport houdt onder meer in als verklaring van voornoemde deskundige, zakelijk weergegeven:
Stukken van overtuiging:
AADT2781NL
Document ’Verzoek tot het gezamenlijk uitoefenen van het gezag’ongedateerd
AADT2782NL
Document ‘inlichtingen curatele register’
AAAJ0653NL
‘Mogelijk vervalst document’Een formulier “Verzoek tot het gezamenlijk uitoefenen van het gezag over een minderjarige” op naam van [persoon 1] als verzoeker I en [verdachte] als verzoeker II, ingekomen ter griffie van de Rechtbank Sector kanton, locatie Amsterdam, op 19 april 2006.
De invulling van de gegevens van [persoon 1] op beide formulieren [AADT2781NL en AADT2782NL] passen bij het handschrift in de schrijfproef van [persoon 1]. Op het formulier [AAAJ0653NL] komen geen invullingen voor die passen bij het handschrift in de schrijfproef van [persoon 1].
4.
Een proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 19 augustus 2010 van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Uiteindelijk heb ik het formulier zelf ingeleverd. Wij hebben opnieuw een formulier getekend. Later heb ik het formulier ingevuld.

6.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 5. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
in de periode van 1 januari 2004 tot en met 19 april 2006 te Amsterdam een formulier "Verzoek tot het gezamenlijk uitoefenen van het gezag over een minderjarige" - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen – valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte in strijd met de waarheid dat formulier getekend, door de handtekening toebehorende aan [persoon 1] te vervalsen en te zetten, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

7.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straffen en maatregelen

9.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door hem bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke geldboete van € 2.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 30 dagen. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de vordering van benadeelde partij [persoon 1] zal worden toegewezen en dat daarbij de schadevergoedingsmaatregel zal worden opgelegd.
9.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van de strafmaat geen standpunt ingenomen. De raadsman heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren. De gevorderde advocatenkosten zijn geen rechtstreekse schade en ten aanzien van de immateriële schade is niet onderbouwd dat die het rechtstreeks gevolg is van het bewezen geachte.
9.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft samen met [persoon 1] het gezamenlijk gezag over hun dochter verkregen door de handtekening van [persoon 1] op het door hem ingeleverde verzoekformulier voor de gezagsvoorziening over een minderjarige te zetten. Dit is een ernstig feit, omdat daardoor het in die formulieren gestelde vertrouwen wordt geschaad. Rechtbanken moeten er immers op kunnen vertrouwen dat die formulieren betreffende de persoonlijke staat naar waarheid zijn ingevuld en ondertekend. Daarnaast ondervindt [persoon 1] nadeel van het strafbare feit, omdat zij als moeder wordt geconfronteerd met het gezamenlijk gezag met verdachte over hun dochter, terwijl zij dit niet heeft gewild. Bovendien wordt aangeefster langdurig geconfronteerd met het handelen van verdachte, omdat de gevolgen van de valse handtekening zich blijven voordoen zolang de dochter minderjarig is.
De rechtbank heeft acht geslagen op een verdachte betreffend uittreksel van justitiële documentatie van 19 november 2014, waaruit blijkt dat verdachte voorafgaand aan het bewezen geachte feit niet eerder is veroordeeld. Verder blijkt hieruit dat verdachte nadien wel is veroordeeld, zodat rekening zal worden gehouden met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Gelet op het voorgaande rechtvaardigt dit feit in beginsel een onvoorwaardelijke geldboete van € 2.000,-. De rechtbank heeft echter acht geslagen op de omstandigheid dat sprake is van een zeer oud feit en dat zonder meer sprake is van een ernstige overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet daarin aanleiding om voornoemde geldboete in voorwaardelijk zin aan verdachte op te leggen.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [persoon 1] vordert vergoeding van € 3.274,39 aan materiële schade en € 250,- aan immateriële schade. De materiële schade heeft betrekking op advocatenkosten, met name ten behoeve van de gevoerde artikel 12 Sv-procedure. Deze kosten zijn niet voor toewijzing vatbaar, nu deze niet in de onderhavige procedure zijn gemaakt.
De rechtbank zal de – in deze procedure gemaakte – kosten van rechtsbijstand toewijzen conform het geldende liquidatietarief zoals dat in civiele zaken wordt gehanteerd. De rechtbank zal een vergoeding van één punt toewijzen, hetgeen op basis van liquidatietarief I neerkomt op een bedrag van € 384,-.
Ten aanzien van de immateriële schade is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen geachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze schade op € 250,-.
Het toegewezen bedrag – van in totaal € 634,- – zal worden vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (19 april 2006) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [persoon 1] voornoemd wordt ten aanzien van de vergoeding van immateriële schade, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24c, 36f, 63 en 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 6. is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
-
valsheid in geschrift.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van
€ 2.000 (tweeduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 30 (dertig) dagen hechtenis.
Beveelt dat deze geldboete niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Wijst de vordering van [persoon 1], wonende op het adres [adres, te plaats 2], toe tot € 634 (zeshonderdvierendertig euro), bestaande uit € 250 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (19 april 2006) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 1] € 250 (tweehonderdvijftig euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (19 april 2006) tot aan de dag van de algehele voldoening, aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 5 (vijf) vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. M. Woerdman en P. Rodenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Wolswinkel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 december 2014.