1.2In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort weergegeven, overwogen dat de aangepaste Beleidsregels niet in strijd zijn met artikel 28 en 35 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wsjg), nu de Beleidsregels de grenzen van de aan verweerder gegeven bevoegdheid niet te buiten gaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat aan de formele voorwaarden voor toepassing van de bijzondere weigeringsgrond van paragraaf 3.4 van de Beleidsregels is voldaan. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat paragraaf 3.4 van de Beleidsregels, een discretionaire bepaling, expliciet bepaalt dat verweerder terughoudend gebruik zal maken van deze weigeringsgrond. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de gebruikmaking daarvan alle relevante omstandigheden moet betrekken, hetgeen verweerder bij het bestreden besluit I niet heeft gedaan. Niet alleen de ernst van het door eiseres gepleegde feit en de beoogde functie moeten in de beoordeling betrokken worden, maar onder meer ook de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, het tijdsverloop en de persoonlijke ontwikkeling van eiseres, waaronder de gestelde resocialisatie van eiseres en het feit dat eiseres reeds een lange periode, zowel voor als na haar detentie, in de beoogde functie werkzaam is geweest. Het bestreden besluit I berust, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet op een deugdelijke motivering.
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit II het bestreden besluit I ingetrokken. Eiseres heeft gesteld schade te hebben geleden ten gevolge van het bestreden besluit I, maar, omdat de gestelde schade gelijk is aan de gestelde schade ten gevolge van het bestreden besluit II, zal de rechtbank die gestelde schade bij de beoordeling van het bestreden besluit II bespreken. Gelet daarop heeft eiseres geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit I. De rechtbank verklaart daarom het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit I wegens het ontvallen van procesbelang niet- ontvankelijk.
3. De rechtbank acht het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede gericht tegen het bestreden besluit II, nu dit besluit niet geheel aan het beroep tegemoet komt.
4. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder zijn primaire besluit gehandhaafd en het door eiseres ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het feit dat eiseres wegens moord is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar onverenigbaar is met het vertrouwen dat in een leraar moet kunnen worden gesteld en daarom met de aard van de functie waarvoor de VOG is gevraagd. Als lerares zal eiseres in aanraking komen met (minderjarige) leerlingen, waarbij sprake kan zijn van een één op één relatie met een (tijdelijke) afhankelijkheid. Bovendien is aan de functie van leraar een opvoedkundig element verbonden. Dit brengt mee dat de aan eiseres toevertrouwde leerlingen en hun ouders er op mogen vertrouwen dat zij onderwijs krijgen in een veilige omgeving en te maken krijgen met leraren die voldoen aan de integriteitseisen die aan de functie van leraar verbonden zijn. Het aanzienlijke tijdsverloop, te weten 22 jaar sinds de veroordeling in eerste aanleg, het feit dat eiseres tijdens de detentie in de gelegenheid is gesteld om haar doctoraal in de Sociale Wetenschappen – een bovenbouwstudie onderwijskunde – af te ronden en ook stage te lopen, het feit dat zij ook na haar detentie in het onderwijs heeft gewerkt en daarmee haar resocialisatie op het gebied van arbeid vorm heeft gegeven en de omstandigheid dat eiseres haar gehele arbeidzame leven in het onderwijs heeft gewerkt, wegen alle niet op tegen het door verweerder gesignaleerde risico voor de samenleving. Van belang daarbij is dat de gevolgen van verwezenlijking van het risico onomkeerbaar zijn, dat de meest kwetsbaren in de samenleving aan het risico worden blootgesteld en dat verwezenlijking van het risico de samenleving ernstig zal schokken, met alle gevolgen van dien voor het vertrouwen dat door de samenleving in het onderwijssysteem en de overheid wordt gesteld. In het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van[datum] inzake de strafzaak van eiseres ziet verweerder een bevestiging van zijn oordeel om tot toepassing van de bijzondere weigeringsgrond over te gaan. Het Gerechtshof heeft het eiseres zwaar aangerekend dat zij rekening hield met een confrontatie met het slachtoffer en desondanks het conflict niet uit de weg is gegaan maar een confrontatie heeft laten plaatshebben waarbij gebruik van vuurwapens door eiseres en haar echtgenoot niet is geschuwd. Volgens het Gerechtshof is de rechtsorde ernstig geschokt door het gepleegde feit. De Afdeling heeft in een eerdere procedure van eiseres naar aanleiding van een aanvraag om een VOG (uitspraak van 9 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU3744) ook overwogen: “Nu [appellante] is veroordeeld wegens het medeplegen van een ernstig levensdelict en de aanvraag ziet op de functie van docent waarbij [appellante] belast zal zijn met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van minderjarigen en aan de functie een opvoedkundig element is verbonden, heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat toekenning van de VOG gelet op de beoogde functie onverantwoord zou zijn.” Verweerder onderkent het belang van eiseres bij afgifte van de VOG, maar gelet op de hiervoor gegeven motivering acht verweerder het gerechtvaardigd om aan het belang van de bescherming van de kwetsbare groep mensen die in een gezags- of afhankelijkheidsrelatie verkeren ten opzichte van een leraar, meer gewicht toe te kennen dan het persoonlijke belang van eiseres bij het kunnen uitoefenen van de functie die zij het meest ambieert. 5. Eiseres voert, kort weergegeven, aan dat verweerder in redelijkheid niet, gelet op alle betrokken belangen, een VOG heeft kunnen weigeren met toepassing van de bijzondere weigeringsgrond. Op vrijwel alle relevante omstandigheden scoort eiseres positief, maar de eindconclusie van verweerder is wederom en uitsluitend gebaseerd op de ernst van het feit en de aard van de functie. De uitkomst van de beoordeling stond op voorhand vast. Het feit dat eiseres tijdens en na haar detentie in het onderwijs werkzaam is geweest, is mede het gevolg geweest van beslissingen van de overheid in het kader van haar resocialisatie en het bij herhaling afgeven van een VOG. Eiseres heeft vanuit detentie ongeveer dertig maanden buiten de inrichting in het onderwijs gewerkt c.q. werkstages gelopen. Eiseres is ook door justitie in de gelegenheid gesteld om een opleiding tot docent kantoorspecialist te volgen. Ook na de detentie heeft eiseres steeds in het onderwijs gewerkt. Uit de verschillende overgelegde boordelingen door werkgevers blijkt dat eiseres prima functioneert in het onderwijs en dat er graag met haar wordt gewerkt. Wie kan beter beoordelen of er sprake is van een risico of een belemmering om in het onderwijs te functioneren dan degenen die met eiseres hebben gewerkt? Dit moet zwaar wegen, evenals het aanzienlijke tijdsverloop. Daarnaast heeft verweerder het risico voor de samenleving en de omvang daarvan niet geconcretiseerd. Er bestaat altijd een risico, dit geldt ook voor een persoon zonder strafblad. Eiseres biedt opnieuw aan om zich te onderwerpen aan bijvoorbeeld een uitgebreid onderzoek door de reclassering. Voorts wil eiseres het strafbare feit niet bagatelliseren, maar het feit is wel dat zij destijds in een bepaalde situatie terechtkwam die geheel los stond van haar functioneren in het onderwijs, nu het een privésituatie betrof. Verder heeft verweerder het belang van eiseres niet in zijn beoordeling betrokken, verweerder heeft geen onderzoek gedaan naar haar huidige persoonlijke omstandigheden. Eiseres heeft geen enkel perspectief meer op inkomen uit arbeid en is met haar minderjarige zoon afhankelijk geworden van een bijstandsuitkering, terwijl zij zo aan de slag kan in het onderwijs. Tot slot is niet meegewogen dat eiseres tot voor kort wegens het verstrijken van een periode van twintig jaar na haar eerste veroordeling, weer voor een VOG in aanmerking zou komen.
6. Verweerder stelt zich in zijn reactie van 5 november 2014 op het standpunt dat de omstandigheid dat eiseres gedurende een periode in detentie in het kader van haar resocialisatie en opleiding werkzaamheden heeft verricht op een school buiten een penitentiaire inrichting, niet betekent dat over die periode gezegd kan worden dat ‘geen sprake is geweest van vrijheidsbeneming’ zoals bedoeld in paragraaf 3.1.1 van de Beleidsregels. Ten aanzien van de vakbekwaamheid van eiseres als docente, die verweerder nooit heeft betwist, overweegt verweerder dat die geen verband houdt met de beoordeling of afgifte van een VOG in haar geval gerechtvaardigd zou zijn en of verweerder in redelijkheid tot het benutten van de bijzondere weigeringsgrond kon besluiten. Met de stelling, dat juist de mensen die met eiseres hebben gewerkt bij uitstek kunnen beoordelen of er sprake is van een risico of een belemmering om in het onderwijs te functioneren, gaat eiseres eraan voorbij dat die ‘collega’s’ uitsluitend een oordeel kunnen geven over de vakbekwaamheid en inzet van eiseres en niet over de veiligheidsaspecten die met inachtneming van de Beleidsregels door verweerder worden betrokken in de beoordeling van een VOG aanvraag. Uit het bestreden besluit blijkt ook dat verweerder zich wel degelijk rekenschap heeft gegeven van de door de overgelegde producties ondersteunde omstandigheden, zoals onder meer, dat eiseres een groot deel van haar arbeidzame leven in het onderwijs werkzaam is geweest en dat zij zich, door de haar gedurende detentie geboden mogelijkheden, als docente (verder) heeft gekwalificeerd. Het feit dat het strafbare feit is begaan in de privésfeer is niet relevant voor de beoordeling. Voorts heeft de Afdeling zich in de zaak van eiseres ook niet uitgelaten over het tijdsverloop, dat toen ook al aanzienlijk was, maar een oordeel gegeven over het standpunt dat afgifte van een VOG onverantwoord was. In de afgelopen drie jaar zijn de relevante omstandigheden niet wezenlijk veranderd en het is aan verweerder om te bepalen welk gewicht toekomt aan het sinds de veroordeling verstreken tijdsverloop, in relatie tot de omstandigheden die verweerder dient te betrekken in zijn beslissing om tot toepassing van de bijzondere weigeringsgrond over te gaan. Verweerder heeft de huidige omstandigheden wel degelijk betrokken bij zijn beoordeling, aldus verweerder