Overwegingen
1. Bij besluiten van 6 juni 2006 heeft verweerder aan eiseres met ingang van 1 juni 2006 toestemming verleend om voor de duur van vijf jaar als commerciële media-instelling televisieomroep te verzorgen via de programmakanalen Hustler TV, Blue Hustler en XXX Xtreme (nu Daring!TV). Eiseres produceert en verzorgt televisieprogramma’s in het adult genre. Het door eiseres te verzorgen programma-aanbod dient conform artikel 3.20 van de Mediawet voor tenminste vijftig procent van de duur uit Europese producties te bestaan.
2. Bij brief van 31 maart 2009 heeft eiseres aan verweerder verzocht om voor het jaar 2008 ten aanzien van de door haar verzorgde programmakanalen volledige ontheffing te verlenen van artikel 3.20 van de Mediawet en voor de jaren 2009 tot en met 2011 gedeeltelijke ontheffing te verlenen van artikel 3.20 van de Mediawet. Bij brief van 30 maart 2011 heeft eiseres het verzoek van 31 maart 2009 aangevuld en aan verweerder verzocht om aan haar eveneens voor het jaar 2012 volledige ontheffing te verlenen van artikel 3.20 van de Mediawet.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek om ontheffing voor het jaar 2008 afgewezen, omdat conform artikel 7, vijfde lid, van de Beleidsregels programmaquota (de Beleidsregels) het verzoek om ontheffing niet achteraf kan worden aangevraagd. Het verzoek om ontheffing voor de jaren 2009, 2010 en 2011 heeft verweerder toegewezen conform de toegroeistaffel van artikel 7 van de Beleidsregels en de toelichting daarop. Het verzoek om ontheffing voor het jaar 2012 is afgewezen, omdat conform de Beleidsregels in beginsel slechts ontheffing kan worden verleend voor een periode van drie jaar.
4. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd onder aanvulling van de motivering.
5. Eiseres heeft in beroep - kort samengevat - aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, Europees recht, het eigen beleid van verweerder en het beginsel van evenwichtige belangenafweging.
6. In artikel 3.20, eerste lid, van de Mediawet is bepaald dat op een televisiekanaal het programma-aanbod voor ten minste vijftig procent van de duur bestaat uit Europese producties in de zin van artikel 1 van de Europese richtlijn.
In het tweede lid is bepaald dat het Commissariaat in bijzondere gevallen ten aanzien van een bepaalde commerciële media-instelling tijdelijk gedeeltelijk ontheffing kan verlenen van het eerste lid, met dien verstande dat het percentage niet lager gesteld kan worden dan tien. Het Commissariaat kan aan een ontheffing voorschriften verbinden.
7. In artikel 7.12, eerste lid, van de Mediawet is bepaald dat bij overtreding van het bepaalde bij of krachtens deze wet, met uitzondering van de artikelen 2.34, eerste lid, 2.58, onderdelen a tot en met c, en e, 2.170 en 2.170b of artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht, het Commissariaat aan de overtreder een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste € 225.000,-- per overtreding.
8. In artikel 7 van de Beleidsregels is het volgende bepaald:
1. Ontheffingen van het percentage Europese producties, bedoeld in artikel 32h, derde lid, van het Mediabesluit kunnen in bijzondere gevallen, ten aanzien van een bepaald neventaakprogramma, tijdelijk gedeeltelijk worden verleend.
2. Ontheffingen van het percentage Europese producties, bedoeld in artikel 71n, zesde lid, van de wet kunnen in bijzondere gevallen, ten aanzien van een bepaalde commerciële omroepinstelling tijdelijk gedeeltelijk worden verleend.
3. Bij de vaststelling of sprake is van een bijzonder geval worden de aard van de zender, het niet voldoende kunnen verkrijgen van rechten voor Europese producties en bijzondere economische omstandigheden betrokken.
4. Indien naar genoegen van het Commissariaat is aangetoond dat sprake is van een bijzonder geval wordt in beginsel ontheffing verleend voor een periode van drie kalenderjaren.
5. Het verzoek om ontheffing dient voorafgaand aan de periode waarvoor ontheffing wordt gevraagd, te worden ingediend.
9. De rechtbank stelt allereerst vast dat de verzoeken van eiseres om (volledige) ontheffing van artikel 3.20 van de Mediawet zien op een periode gelegen in het verleden, namelijk op de periode van 2008 tot en met 2012.
10. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd aan de rechtbank meegedeeld dat er ten aanzien van eiseres met betrekking tot de jaren 2008 tot en met 2012 niet reeds handhavend is opgetreden en er ook niet ambtshalve handhavend zal worden opgetreden vanwege een (eventuele) schending van artikel 3.20 van de Mediawet. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat er ook geen verzoeken zijn ontvangen van derden om ten aanzien van eiseres vanwege (eventuele) schending van artikel 3.20 van de Mediawet handhavend op te treden.
11. De rechtbank heeft ter zitting, gelet op het voorgaande, uitdrukkelijk aan eiseres gevraagd naar haar belang bij het verkrijgen van een rechtsoordeel over het bestreden besluit. Eiseres heeft daarop aan de rechtbank aangegeven dat zij - kort samengevat - een rechtsoordeel wenst over de inhoud van de Beleidsregels, meer specifiek ten aanzien van artikel 7 van de Beleidsregels en de toelichting daarop. Daarbij is door eiseres aangegeven dat zij in 2013 wederom een verzoek om ontheffing van artikel 3.20 van de Mediawet heeft gedaan. Verweerder heeft op dat verzoek inmiddels een besluit genomen en eiseres heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Door verweerder is nog geen beslissing op het bezwaar genomen, omdat hij die beslissing afhankelijk heeft gesteld van onderhavige uitspraak.
12. De rechtbank stelt vast dat blijkens hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd en ter zitting heeft toegelicht, zij de rechtbank om een principieel rechtsoordeel vraagt met betrekking tot de inhoud van de Beleidsregels. De bestuursrechter is echter slechts gehouden tot inhoudelijke beoordeling van een bij hem ingediend beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan als de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Als er geen belang is of dat belang is komen te vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan. De rechtbank verwijst in dat verband bijvoorbeeld op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4600. Nu de ter beoordeling voorliggende besluitvorming over ontheffing voor de jaren 2008 tot en met 2012 voor eiseres niet (meer) tot enig rechtsgevolg heeft geleid of nog kan leiden, is de rechtbank van oordeel dat eiseres het voor een ontvankelijk beroep noodzakelijke procesbelang ontbeert. Dat eiseres in 2013 wederom een aanvraag heeft gedaan voor ontheffing van artikel 3.20 van de Mediawet en dat eiseres inmiddels bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van verweerder op die aanvraag, kan niet tot een ander oordeel leiden. Door eiseres is niet concreet gemaakt dat de specifieke feiten en omstandigheden van de aanvraag in 2013 en het besluit daarop zodanig identiek zijn aan de onderhavige kwestie, dat kan worden vastgesteld dat er sprake is van een gelijke situatie als die waar het bestreden besluit op ziet. Van een zich repeterende situatie die mogelijk tot een resterend procesbelang zou leiden, is dan ook niet gebleken. 13. Het beroep zal, gelet op het vorenstaande, dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.