Overwegingen
1. De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Op 22 januari 2015 heeft de Eenheid Amsterdam van de Nationale Politie in het kader van een routinecontrole een onderzoek uitgevoerd bij Coffeeshop [naam]. Daarbij is een hoeveelheid harddrugs aangetroffen, bestaande uit één papiertje met 0,49 gram cocaïne en één zakje met 1,23 gram MDMA. Deze harddrugs bevonden zich in een tas die toebehoorde aan een medewerkster van de coffeeshop. De tas bevond zich volgens de politierapportage van 5 februari 2015 in een in de muur achter de balie ingebouwde kast, welke niet was afgesloten.
3. Op 10 februari 2015 heeft verzoeker een zienswijze ingediend op de voorgenomen sluiting van de coffeeshop. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen, waarbij is bevolen tot onmiddellijke sluiting voor onbepaalde tijd van de coffeeshop.
4. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is connex aan het door verzoeker ingediende bezwaar van 16 februari 2015. Verzoeker heeft aangevoerd dat het bestreden besluit onevenredig is aan het daartoe te dienen belang en had kunnen volstaan met een minder ingrijpende maatregel. Door de sluiting voor onbepaalde tijd raken de werknemers van de coffeeshop hun baan kwijt en dreigt de onderneming failliet te gaan. Volgens verzoeker, die de coffeeshop al sinds 1991 exploiteert, betreft het hier een eenmalig incident. De betreffende medewerkster heeft de avond voor de controle een feestje bezocht, waarna zij heeft verzuimd de betreffende drugs, die van haar vriend zouden zijn, uit haar tas te halen. Verzoeker heeft de medewerkster, die pas sinds 26 december 2014 in dienst was en nog in haar proeftijd zat, met onmiddellijke ingang ontslagen.
5. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. De voorzieningenrechter dient hierbij te beoordelen of het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar kan standhouden.
6. Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of lijst II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Ter uitvoering van in deze bepaling neergelegde bevoegdheid heeft de burgemeester beleid vastgesteld. Dit is neergelegd in de Notitie inzake het sluitings- en heropeningsbeleid met betrekking tot artikel 13b van de Opiumwet en artikel 2.7 van de Algemene Plaatselijke Verordening van 21 april 2005 (de Notitie).
7. De voorzieningenrechter overweegt dat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitdrukkelijk in het leven is geroepen om verweerder in staat te stellen – ook zonder dat overlast behoeft te worden aangetoond – op te treden tegen de handel in drugs. Hij heeft daarmee een bevoegdheid in handen die zich niet richt tegen de verstoring van de openbare orde, maar rechtstreeks tegen strafbare feiten op grond van de Opiumwet. Het gaat hier niet om een punitieve sanctie maar om een herstelsanctie. Anders dan verzoeker heeft aangevoerd is de enkele aanwezigheid van harddrugs in de coffeeshop reeds voldoende om tot sluiting van de coffeeshop over te gaan en hoeft verweerder niet aan te tonen dat de harddrugs daadwerkelijk worden verhandeld. De voorzieningenrechter verwijst hiervoor naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 24 april 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ8430) en de uitspraak van 21 maart 2012 ( 201104719/1/A3). Ook is niet van belang of de exploitant een verwijt kan worden gemaakt van de overtreding (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 oktober 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ0347). De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat het in de Notitie vervatte beleid ter uitvoering van de bevoegdheid van verweerder niet onredelijk is. 8. Op grond van paragraaf 2, onder F, van de Notitie – voor zover van belang – sluit verweerder de inrichting indien er tussen de 0,5 en 5 gram harddrugs wordt aangetroffen, waarbij de volgende indicatoren een rol kúnnen spelen bij de beoordeling of sprake is van handel:
- de hoeveelheid aangetroffen drugs;
- de wijze waarop de aangetroffen drugs zijn verpakt;
- aantreffen handelsgeld op een persoon;
- persoon staat als dealer bekend bij de politie;
- verklaringen van gebruikers, omwonenden, dealers, getuigen en dergelijke;
- eventuele politieobservaties in / rondom de inrichting;
- overige feiten en omstandigheden van het geval.
Daarbij heeft verweerders gemachtigde ter zitting verduidelijkt dat niet alle indicatoren aan de orde behoeven te zijn, maar dat deze slechts mede een rol kunnen spelen bij de beoordeling van verweerder of sprake is van handel in harddrugs.
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de hoeveelheid aangetroffen harddrugs valt in de categorie 0,5 tot 5 gram. Verweerder heeft gesteld dat de hoeveelheid aangetroffen harddrugs van in totaal 1,72 gram een handelshoeveelheid is als bedoeld in de richtlijn van de Procureur Generaal, zodat de aangetroffen hoeveelheid op zich ingevolge zijn beleid reeds tot sluiting zou leiden. De voorzieningenrechter acht dit standpunt niet onredelijk, waarbij verweerder tevens betekenis mocht hechten aan het feit dat de aangetroffen harddrugs waren verpakt. De stelling van verzoeker dat de verpakking al was aangebroken en daarmee de lezing dat de harddrugs bestemd waren voor eigen gebruik van de medewerkster waren, is ter zitting niet aannemelijk geworden. Verweerder heeft bij zijn afweging tevens kunnen betrekken dat het hier een medewerkster van de coffeeshop betrof. Verweerder heeft ter zitting nader toegelicht dat een coffeeshop bij uitzondering softdrugs mag verkopen onder strikte voorschriften, met als doel dat geen vermenging plaatsvindt tussen softdrugs en harddrugs. Nu de aangetroffen harddrugs afkomstig zijn van een medewerkster die tijdens de controle aan het werk was ligt dan ook juist het gevaar van vermenging op de loer.
10. Het voorgaande betekent dat verweerder overeenkomstig zijn beleid heeft gehandeld door na het aantreffen van de harddrugs tot onmiddellijke sluiting voor onbepaalde tijd van de coffeeshop over te gaan.
11. Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt een bestuursorgaan overeenkomstig zijn beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
12. Verweerder heeft gesteld dat, anders dan gebruikelijk, in onderhavige situatie niet terstond is overgegaan tot intrekking van de exploitatievergunning en intrekking van de gedoogverklaring van de coffeeshop. De belangenafweging omtrent de gevolgen van de sluiting van de coffeeshop van verzoeker voor hem en zijn werknemers alsmede alle door verzoeker aangevoerde gronden die zien op de verwijtbaarheid en nieuw voorgestelde maatregelen zullen plaatsvinden in gesprekken over een eventuele heropening. De voorzieningenrechter acht bij deze afweging de belangen van verzoeker voldoende gewaarborgd en is van oordeel dat verweerder in het kader van onderhavige sluiting kan vasthouden aan zijn harde beleid dat bij een aangetroffen handelshoeveelheid harddrugs de coffeeshop onmiddellijk voor onbepaalde tijd dient te worden gesloten.
13. Zoals hiervoor eerder overwogen speelt bij de toepassing van het beleid van verweerder bij toepassing van artikel 13b van de Opiumwet de verwijtbaarheid van verzoeker geen rol, maar zal dat aan de orde komen bij eventuele gesprekken omtrent de gevolgen van de sluiting voor de exploitatievergunning en de gedoogverklaring.
14. Het voorgaande leidt ertoe dat het belang van verweerder bij de onmiddellijke sluiting van de coffeeshop en de handhaving van het coffeeshopbeleid zwaarder dient te wegen dan het belang van verzoeker. Gelet hierop wordt het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling dan wel een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Rooij, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.D. Wevers, griffier, op 17 februari 2015.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: