ECLI:NL:RBAMS:2015:3054

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 juni 2015
Publicatiedatum
26 mei 2015
Zaaknummer
C-13-569607 - HA ZA 14-736
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over samenwerkingsovereenkomst in de kledingverkoopbranche met betrekking tot prijsbepaling en ontbinding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen CDK HOLDING B.V. en [eiser 2] aan de ene kant, en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan de andere kant, met betrekking tot een samenwerkingsovereenkomst in de kledingverkoopbranche. De partijen hebben onderhandeld over een samenwerking waarbij CDK en [gedaagde 1] elk voor 50% zouden deelnemen in een nieuw op te richten vennootschap, Newco. De samenwerking is echter nooit schriftelijk vastgelegd, en er zijn geschillen ontstaan over de prijsbepaling voor de geleverde kleding en de ontbinding van de samenwerking.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er een samenwerkingsovereenkomst tot stand is gekomen, maar dat deze niet definitief was. De partijen hebben verschillende interpretaties van de prijsbepaling, waarbij [gedaagde 1] een marge van 20% en 25% van de consumentenverkoopprijs hanteerde, wat door [eiser 2] aanvankelijk werd geaccepteerd. De rechtbank oordeelt dat de samenwerkingsovereenkomst op 20 juni 2014 buitengerechtelijk is ontbonden, omdat [eiser 2] in verzuim was met de betaling van facturen. De rechtbank wijst de vorderingen van CDK en [eiser 2] af en veroordeelt hen tot betaling van de proceskosten aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/569607 / HA ZA 14-736
Vonnis van 10 juni 2015
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CDK HOLDING B.V.,
gevestigd te Kaatsheuvel,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser 2],
gevestigd te [plaats] ,
eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie,
advocaat: mr. J.A. Endtz te Amsterdam (in de plaats van mr. LG. Meijer te Amsterdam),
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1],
gevestigd te [plaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2] B.V.,
gevestigd te [plaats] ,
gedaagden in conventie,
eiseressen in reconventie,
advocaat: mr. T. Berendsen te Den Bosch.
Partijen zullen hierna CDK, [eiser 2] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 juli 2014, met producties,
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie van 10 september 2014, met producties,
  • het tussenvonnis van 24 september 2014 waarin een comparitie van partijen is bepaald,
  • het proces-verbaal van comparitie van 11 februari 2015, en de daarin vermelde stukken,
  • de akte uitlaten proces-verbaal van 18 maart 2015, aan de zijde van CDK en [eiser 2] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
CDK wordt feitelijk bestuurd door de heer [naam 1] en mevrouw [naam 2] en exploiteert kledingwinkels. [gedaagde 1] wordt bestuurd door de heer [naam 3] en mevrouw [naam 4] en exploiteert een eigen kleding- en accessoirelijn (merk: [merk] , by [naam 4] ). [gedaagde 2] is een vennootschap die wordt gecontroleerd door [naam 3] en [naam 4] .
2.2.
CDK en [gedaagde 1] hebben vanaf april 2013 onderhandeld over een samenwerking vanuit een nieuw op te richten vennootschap (‘Newco’) waarin CDK en [gedaagde 1] elk voor 50% zouden gaan deelnemen. CDK en [gedaagde 1] zijn in grote lijnen de volgende samenwerking overeengekomen:
  • Newco zal een
  • CDK blijft huurder van het pand en blijft werkgever van het personeel;
  • [gedaagde 1] zal de [merk] -kleding aan Newco verkopen en leveren;
  • [gedaagde 1] zal ten behoeve van de samenwerking een licentie op het gebruik van haar handelsnaam en het merk [merk] , by [naam 4] verlenen;
  • CDK zal de vaste lasten doorberekenen aan Newco (huur, personeelskosten, energiekosten e.d.);
  • CDK wordt benoemd tot bestuurder van Newco.
2.3.
In september 2013 is de
monobrand storegeopend en hebben partijen uitvoering gegeven aan de overeengekomen samenwerking, met dien verstande dat:
  • de nieuwe vennootschap (‘Newco’) op 22 oktober 2013 is opgericht, zijnde [eiser 2] ;
  • [gedaagde 2] (in plaats van [gedaagde 1] ) mede-oprichter en mede-aandeelhouder van [eiser 2] is geworden, waartegen CDK destijds geen bezwaar heeft gemaakt.
2.4.
Partijen zijn doende geweest om hun samenwerking schriftelijk vast te leggen, maar dit proces is nooit voltooid. In mei 2013 heeft de toenmalige advocaat van [gedaagde 1] een (tweede) concept opgesteld van een “overeenkomst tussen [ [gedaagde 1] ] en [CDK] en [Newco] inzake het aandeelhouderschap en de samenwerking binnen [ Newco]” (hierna: het mei-concept). Dit concept is op 24 mei 2013 aan [naam 1] en [naam 3] gezonden. Daarna hebben partijen nog met elkaar gesproken en e-mails uitgewisseld. Ten slotte is in november 2013 een gewijzigde versie van het mei-concept opgesteld door [naam 3] (al dan niet samen met [naam 1] ). Partijen hebben in het kader van de samenwerking uiteindelijk nooit een overeenkomst ondertekend.
2.5.
Over de verkoopprijs die [gedaagde 1] , als kledingleverancier, aan ‘Newco’/ [eiser 2] zou gaan rekenen is het volgende gewisseld.
2.5.1.
In het mei-concept staat in artikel 3.1:
“(…) [gedaagde 1] zal de Collecties van het Merk aan Newco verkopen en leveren tegen een prijs gelijk aan de kostprijs. Tussen Partijen is genoegzaam bekend wat de kostprijs is.”
en in artikel 9.1:
“In het kader van de financiële afspraken zoals vastgelegd in deze Overeenkomst verlenen Partijen over en weer elkaar het recht, welk recht hierbij wordt geaccepteerd, om [twee]maal per jaar (
in voetnoot:Of per collectie? Of na het vaststellen van de jaarrekening?) de aan Newco in rekening gebrachte bedragen te (laten) controleren. (…)”
en in artikel 13.2:
“Mede in verband met de door CDK gedane investering in de samenwerking, zal [gedaagde 1] gedurende de duur van deze Overeenkomst eerst CDK het recht geven om tegen voorwaarden gelijk als vastgelegd in deze Overeenkomst deel te nemen in de opzet en exploitatie van een tweede monobrand store, indien door [gedaagde 1] wordt besloten tot het openen van een tweede monobrand store.”
2.5.2.
Bij e-mail van 9 juni 2013 heeft [naam 1] de volgende opmerking bij artikel 3.1 gemaakt:
“Kostprijs omschrijven; kostprijs is de fabricageprijs plus shipping and handling resulterend in een 5.0 calculatie (grosso modo) t.o.v. de door NP opgegeven detailhandelsprijs.”
2.5.3.
Bij e-mail van 10 juni 2013 heeft [naam 3] het volgende aan [naam 1] geschreven:
“Ben er zelf even doorheen gegaan. De meeste zaken komen we wel uit. Mijn grootste pijnpunt zit hem in jullie opmerking t.a.v. 5.4.
Kun jij daar ook nog even over nadenken? (…)”
en vervolgens achter het commentaar van [naam 1] bij artikel 3.1 geschreven (in een andere kleur):
“Inkooppprijs van [gedaagde 1] + S&H”
Artikel 5.4 waaraan [naam 3] in de e-mail refereert, heeft betrekking op de termijn waarbinnen [gedaagde 1] door Newco moet worden betaald.
2.6.
Op 27 juni 2013 heeft [naam 1] per e-mail aan [naam 3] bericht:
“Kreeg je gisteren en zo net niet te pakken, heb het contract met Meijer besproken, geen schokkende zaken, 50 % aansprakelijkheid order ok, art 12 iets andere opzet maar dat lukt wel tussen van der Zwan en Meijer (…)”
Vervolgens heeft [naam 3] dezelfde dag per e-mail aan [naam 1] geantwoord:
“Wij hebben ook nogmaals de contractvoorwaarden met elkaar besproken. Er is 1 punt waar we op willen terugkomen en dit betreft de verkoopprijs van [gedaagde 1] aan de winkel. Wij hebben gesproken over een marge van 5.0 als afgeleide van de inkoopprijs + onze kosten. Na afsluiting van het huidige seizoen hebben wij gemerkt dat onze werkelijke kosten voor de collectie veel meer omvatten dan alleen de inkoop + transport. Er zijn veel verborgen kosten voor ons, ik noem een aantal voorbeelden: upcharge van de fabrikant als wij de minimale productieaantallen niet halen maar het artikel wel willen laten doorgaan (dit is soms wel 30% extra), kosten van retouren en omruilingen tijdens het seizoen (is heel erg de spuitgaten uitgelopen), B-keuzes (tot 7% reclameren wij niet bij de producent), valutarisico voor inkopen in USD, etcetera. Het bovenstaande betekent dat wij op basis van onze huidige calculaties in eerste instantie verlies gaan leiden op de verkopen aan de winkel. De komende collecties willen wij onze eigen marge langzaam iets verhogen. Dit willen wij hoofdzakelijk bereiken door goedkoper in te kopen omdat onze afname-aantallen groeien. Dit inkoopvoordeel hebben wij nodig voor onze eigen bedrijfsvoering.
Wat voor ons verder speelt is dat wij niet in een situatie willen belanden waarin wij jullie inzage in onze boeken moeten geven om voor ieder artikel te controleren wat onze marge nu werkelijk is. Het is voor ons niet wenselijk om alle inkoopkanalen, condities en afspraken bloot te leggen.
Het bovenstaande afwegende willen wij in het contract de afspraak zo maken dat wij aan de winkel gaan leveren voor een fixed marge van 5.0 en is het verder aan ons om te zorgen dat wij kostendekkend draaien. Hierop moeten wij alleen een uitzondering maken voor een aantal artikelen waarop wij een substantieel lagere basismarge maken om 5.0 te kunnen geven. Op dit moment geldt dit voor de lederen artikelen (leren jassen, leren broeken). Hierop kunnen wij nu 4.0 geven. Onze aantallen zijn nog te laag (dit is ons eerste seizoen met lederen artikelen) waardoor wij duur moeten inkopen. Bij 5.0 worden wij te duur in de winkel t.o.v. onze concurrenten (Supertrash, Ibana, Goosecraft, etc). Wij zijn nog in beraad met de leveranciers om te kijken naar andere leerkwaliteiten of naar alternatieve leveranciers. Maar voor nu is ons leer nog te duur. Wij zullen per collectie duidelijk vooraf aangeven op welke artikelen wij geen 5.0 kunnen geven. (…)”
Daarop heeft [naam 1] diezelfde dag aan [naam 3] gemaild:
“(…) Prima zo hoor, ook als er iets zou zijn wat een soort try out is (bijv. vintage horloges) (LOL) hoeft het zelfs geen 4.0. te zijn, we’re in it together, dus jullie moeten er ook qua collectie input wat aan hebben, dat voor de reguliere collectie 5.0 wordt aangehouden is en was het uitgangspunt en daar moet een gezonde [store] mee neer te zetten zij. (…)”
2.7.
[gedaagde 1] is aan [eiser 2] gaan leveren en factureren voor een prijs die neerkomt op 20% van de consumentenverkoopprijs (marge 5.0) voor reguliere artikelen, en 25% van de consumentenverkoopprijs (marge 4.0) voor lederen artikelen.
2.8.
[eiser 2] heeft een aantal van deze facturen zonder protest voldaan. [eiser 2] heeft, met instemming van [gedaagde 1] , een aantal keer facturen of pakbonnen gecorrigeerd, zodanig dat deze in overeenstemming werden gebracht met de hiervoor in 2.7 vermelde marges.
2.9.
Bij e-mail van 5 oktober 2013 legde [naam 1] een aantal administratieve kwesties aan [naam 3] voor. Verder zette [naam 1] uiteen dat er meer voorraad moet komen, omdat er te vaak ‘nee’ aan klanten moet worden verkocht. [naam 1] schrijft dienaangaande:
(…) gisteren heeft [naam 5] 4 A4tje’s vol geschreven met artikelen die zeker verkocht hadden kunnen worden indien deze voorradig waren geweest, op basis van de afgelopen verkoopperiode zou volgens de huidige gegevens en met voldoende voorraad een jaaromzet van EU 1.500.000,- (incl. BTW) realiseerbaar moeten zijn dat betekend een bruto inkoop van EU 600.000,- netto EU 300.000,- (m.u.v. het leer dat calculatie 4 heeft) (…)
2.10.
Bij brief van 28 mei 2014 heeft mr. Van der Zwan , de toenmalige advocaat van [gedaagde 2] , CDK aansprakelijk gesteld voor schade alsmede gesommeerd tot nakoming van verplichtingen. De advocaat schrijft:
“Als bestuurder van [eiser 2] is [CDK] verplicht zich conform het bepaalde in artikel 2:8 BW en atikel 2:9 BW te gedragen. Tevens dient een bestuurder ten opzichte van een aandeelhouder van de vennootschap waarvan zij bestuurder is, niet in strijd te handelen met artikel 6:162 BW.
Beide normen zijn door [CDK] als bestuurder van [eiser 2] jegens cliënte als aandeelhouder overtreden, waardoor sprake is van een toerekenbare tekortkoming dan wel een onrechtmatige daad.”
In de brief worden vervolgens de verwijten aan CDK beschreven, samengevat:
  • door [gedaagde 1] aan [eiser 2] geleverde kleding wordt gedeeltelijk verkocht in een andere winkel dan de
  • CDK heeft toegestaan dat [eiser 2] een bedrag van € 38.750,00 heeft betaald aan een derde, namelijk een door CDK gecontroleerde vennootschap, terwijl voor die betaling geen grondslag was.
2.11.
Bij brief van 28 mei 2014 heeft mr. Van der Zwan , de toenmalige advocaat van [gedaagde 1] , aan [eiser 2] bericht dat een aantal facturen ter zake geleverde kleding ook na aanmaning onbetaald zijn gebleven, en heeft zij [eiser 2] gesommeerd het openstaande factuurbedrag alsmede de buitengerechtelijke kosten binnen vier dagen te voldoen. Voorts is in deze brief vermeld dat [gedaagde 1] intussen haar leveringsverplichtingen aan [eiser 2] opschort. Een brief met gelijke strekking is op 4 juni 2014 door mr. Van der Zwan aan [eiser 2] gezonden.
2.12.
Bij brief van 20 juni 2014 heeft mr. Van der Zwan een verklaring van ontbinding gedaan aan mr. Meijer , de toenmalige advocaat van CDK en [eiser 2] :
“Betreft: [ [gedaagde 1] ] en [ [gedaagde 2] ] / [CDK] c.s.
(…)
[ [gedaagde 1] ] heeft goederen geleverd aan [eiser 2] . Deze goederen worden ten onrechte onbetaald gelaten. (…)
(…)
Voor de volledigheid wordt hierbij de samenwerking tussen partijen ontbonden per heden met betrekking tot alle toekomstige verplichtingen. De samenwerking ziet op het gezamenlijk exploiteren van de monobrand winkel aan de [adres] . De samenwerking ziet daarmee ook op de levering van de goederen aan deze winkel. Nu de afspraken uit de samenwerkingsovereenkomst – zie de diverse brieven gedateerd 28 mei 2014 – toerekenbaar niet worden nagekomen, dan wel nu de nakoming van diverse verplichtingen blijvend onmogelijk is, komen cliënten (zowel [ [gedaagde 1] ] als [ [gedaagde 2] ] het recht toe om de samenwerking te ontbinden. Het gevolg hiervan is dat alle samenhangende overeenkomsten mede als ontbonden beschouwd moeten worden. Zo ook de overeenkomst tot levering van de winterorder.
Los van voornoemde consequentie, bestaan er thans diverse vorderingen op uw cliënten inzake schadevergoeding. (…)”

3.Het geschil

in conventie

3.1.
CDK en [eiser 2] vorderen, steeds voor zover mogelijk uitvoer bij voorraad verklaard:
I verklaring voor recht dat partijen bij de samenwerkingsovereenkomst van 24 mei 2013, inclusief de aanmerkingen van 9 en 10 juni 2013 zijn: [gedaagde 1] en CDK,
alsmede verklaring voor recht dat ook [gedaagde 2] aan die overeenkomst is
gebonden;
II verklaring voor recht dat de inhoud van hetgeen tussen partijen [gedaagde 1] en CDK is afgesproken, wordt bepaald door de inhoud van het concept van 24 mei 2014
(rechtbank: bedoeld wordt 24 mei 2013)en hetgeen partijen ten aanzien van de inhoud van het concept nader hebben vastgelegd in de mail van 9 en 10 juni 2013, meer in het bijzonder ten aanzien van:
  • de prijzen die [gedaagde 1] aan [eiser 2] mag en dient te berekenen, dat wil zeggen de fabricageprijs te vermeerderen met de kosten van
  • het recht van inzage, aldus dat aan CDK het recht toekomt inzage te hebben in de boeken van [gedaagde 1] ;
  • het optierecht, aldus dat aan CDK het recht toekomt om te participeren in een te openen
III veroordeling van [gedaagde 1] om aan CDK op eerste daartoe strekkende verzoek van CDK volledige openheid en inzage in haar boeken te geven, een en ander als voorzien in artikel 9 van de samenwerkingsovereenkomst van 24 mei 2013, zulks op straffe van een dwangsom van € 250.000,-- in geval van weigering door [gedaagde 1] aan deze veroordeling uitvoering te geven;
IV veroordeling van [gedaagde 1] tot betaling aan [eiser 2] van hetgeen [gedaagde 1] zal blijken meer te hebben gefactureerd aan [eiser 2] dan de overeengekomen inkoopprijs plus kosten van shipping en handling;
V veroordeling van [gedaagde 1] om aan [eiser 2] de door [eiser 2] geplaatste (en door [gedaagde 1] geaccepteerde) orders voor levering van de wintercollectie tijdig uit te leveren, zulks op straffe van een dwangsom van € 250.000,--, indien [gedaagde 1] de geplaatste order niet, niet geheel en/of te laat uitvoert;
VI veroordeling van [gedaagde 1] tot nakoming van de met CDK overeengekomen looptijd van de samenwerkingsovereenkomst, bij gebreke waarvan [gedaagde 1] jegens CDK schadeplichtig zal zijn;
VII een verbod aan [gedaagde 1] om een monobrandstore in Amsterdam te vestigen zonder tevoren aan CDK aan te bieden daarin te participeren op dezelfde wijze als in de samenwerkingsovereenkomst van 24 mei 2013 bepaald, en/of bij zodanige oprichting direct of indirect betrokken te zijn en/of aan enige in Amsterdam door derden te stichten monobrandstore artikelen van het merk [merk] te leveren, zulks op straffe van een dwangsom van € 420.000,-- in geval van overtreding van dit verbod;
VIII veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] vorderen, steeds voor zover mogelijk uitvoer bij voorraad verklaard:
I veroordeling van [eiser 2] tot betaling aan [gedaagde 1] van € 148.250,00, althans een in goede justitie door de rechtbank te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente althans de gewone wettelijke rente over een bedrag van € 125.419,23 vanaf 11 september 2014 tot de dag der algehele voldoening;
II verklaring voor recht dat CDK toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de tussen partijen gesloten overeenkomst(en) en uit dien hoofde gehouden is alle door [gedaagde 2] en/of [gedaagde 1] dientengevolge geleden en nog te lijden schade te vergoeden;
III verklaring voor recht dat [eiser 2] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de tussen partijen gesloten overeenkomst(en) en uit dien hoofde gehouden is alle door [gedaagde 2] en/of [gedaagde 1] dientengevolge geleden en nog te lijden schade te vergoeden;
IV hoofdelijke veroordeling van CDK en [eiser 2] om aan [gedaagde 1] te voldoen de gevorderde kosten van het kort geding;
V veroordeling van CDK tot betaling van de volledige schadevergoeding aan [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] , zulks nader op te maken bij staat;
VI veroordeling van [eiser 2] tot betaling van de volledige schadevergoeding aan [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] , zulks nader op te maken bij staat;
VII veroordeling van [eiser 2] tot betaling van de proceskosten inclusief nakosten, zulks binnen veertien dagen na de datum van het vonnis en te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na wijzing van het vonnis.
3.5.
CDK en [eiser 2] voeren verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Tussen partijen staat vast dat een samenwerkingsovereenkomst tot stand is gekomen volgens de grote lijnen vermeld onder de feiten. Ook staat vast dat [gedaagde 1] , CDK en [eiser 2] partij zijn bij die samenwerkingsovereenkomst. In geschil is onder meer of [gedaagde 2] partij is geworden bij de samenwerkingsovereenkomst. In beginsel was het immers de bedoeling dat slechts [gedaagde 1] partij zou worden en dat zij (onder meer) de kledingleverancier en aandeelhouder van [eiser 2] zou worden. CDK heeft echter bij de oprichting van [eiser 2] (hoewel zij daar wel vraagtekens bij had) uiteindelijk geen bezwaar gemaakt tegen het feit dat niet [gedaagde 1] maar [gedaagde 2] haar mede-aandeelhouder werd. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] mochten er derhalve op vertrouwen dat CDK daarmee instemde. CDK heeft weliswaar gesteld dat achteraf is gebleken dat deze rechtspersoonswisseling tot doel had om onder de verplichtingen uit te komen die door [gedaagde 1] in het kader van de samenwerkingsovereenkomst waren aangegaan, maar zij heeft die stelling niet voldoende onderbouwd. CDK heeft immers niet toegelicht dat [gedaagde 2] bepaalde eerder door [gedaagde 1] in haar hoedanigheid van mede-oprichter/aandeelhouder op zich genomen verplichtingen niet is nagekomen. Voorts staat vast dat [gedaagde 1] , zoals beoogd, kleding is gaan leveren aan de monobrand store.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] partij zijn geworden bij de samenwerkingsovereenkomst, ieder met hun eigen rol en daarbij behorende rechten/verplichtingen.
4.2.
In geschil is verder wat partijen zijn overeengekomen over de door [gedaagde 1] aan [eiser 2] te berekenen verkoopprijs: hoe diende die prijs tot stand te komen? Bij de uitleg van de door partijen gesloten overeenkomst komt het aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de door hen gebezigde bewoordingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In artikel 3.1 van het mei-concept staat dat [gedaagde 1] aan Newco zal gaan leveren tegen ‘kostprijs’ en dat tussen partijen genoegzaam bekend is wat de kostprijs is. Uit de e-mails van 9 en 10 juni 2013 blijkt echter dat tussen partijen niet genoegzaam bekend was wat de kostprijs was: CDK zag immers aanleiding om het begrip ‘kostprijs’ nader te omschrijven, en [gedaagde 1] was het vervolgens niet met die omschrijving eens en kwam met een eigen omschrijving. Uit de e-mails van 27 juni 2013 blijkt dat de contractbesprekingen op die datum nog steeds gaande zijn, waaronder de kostprijskwestie. Zijdens [gedaagde 1] ( [naam 3] ) wordt op 27 juni 2013 duidelijk uiteengezet hoe [gedaagde 1] de overeenkomst op dit punt wenst in te richten en wat haar motieven voor die wens zijn. Uit het daarop zijdens CDK ( [naam 1] ) gegeven antwoord op dezelfde datum blijkt dat CDK instemt met de wens van [gedaagde 1] , althans dit voorstel niet afwijst. Die instemming blijkt voorts uit de e-mail van [naam 1] van 5 oktober 2013. Bovendien wordt die instemming bevestigd door de gang van zaken in de praktijk van de monobrand store: [gedaagde 1] is gaan factureren op basis van 20% van de consumentenverkoopprijs voor reguliere artikelen en op basis van 25% van de consumentenverkoopprijs in geval van lederen artikelen, en [eiser 2] heeft die facturen aanvankelijk ook voldaan, en heeft zelfs facturen of pakbonnen verbeterd opdat ze overeenstemden met voornoemde factureringsbases. Gelet op al deze omstandigheden mocht [gedaagde 1] er redelijkerwijs op vertrouwen dat CDK en [eiser 2] instemden met de door haar voorgestelde verkoopprijs op basis van 20% dan wel 25% van de consumentenverkoopprijs. CDK en [eiser 2] hebben geen feiten of omstandigheden gesteld die - indien bewezen - tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
4.3.
[gedaagde 1] stelt zich op het standpunt dat de samenwerkingsovereenkomst tussen partijen bij brief van 20 juni 2014 gedeeltelijk, namelijk voor de toekomst, is ontbonden. CDK en [eiser 2] betwisten dat.
4.3.1.
De rechtbank is van oordeel dat deze buitengerechtelijke ontbinding voor zover deze betrekking heeft op de rechtsverhouding tussen [gedaagde 1] en [eiser 2] , het beoogde effect heeft gehad. Tussen deze twee partijen bestond immers een overeenkomst aangaande de levering van kleding en niet betwist is dat [eiser 2] jegens [gedaagde 1] is tekortgeschoten in de betaling van facturen. [eiser 2] heeft in dit kader wel het verweer gevoerd dat de facturen zijn opgesteld in strijd met de gemaakte afspraken (ter zake van de door [gedaagde 1] te hanteren verkoopprijs), maar dit verweer slaagt niet (zie 4.2), terwijl de facturen voor het overige niet zijn betwist. Voorts staat, gelet op de in 2.11 vermelde brieven, vast dat [eiser 2] in verzuim was met de betaling van die facturen.
4.3.2.
Voor zover de ontbindingsverklaring betrekking heeft op een andere rechtsverhouding, geldt het volgende. Behoudens het niet-betalen van facturen door [eiser 2] , is de ontbinding gebaseerd op stellingen in het kader van bestuurdersaansprakelijkheid. Deze stellingen behelzen niet dat CDK of [eiser 2] een contractuele verplichting jegens [gedaagde 1] of [gedaagde 2] heeft geschonden, zodat in zoverre van een ontbinding van de samenwerkingsovereenkomst geen sprake kan zijn.
Overigens is gesteld noch gebleken dat partijen voor de toekomst nog enige aanspraak uit hoofde van de samenwerkingsovereenkomst jegens elkaar kunnen maken: de levensader van de samenwerking is immers doorgeknipt (door de ontbinding van de deel-overeenkomst tussen [gedaagde 1] en [eiser 2] ), hetgeen bijvoorbeeld betekent dat [eiser 2] niet langer verplicht is een monobrand store in stand te houden, welke verplichting immers gebaseerd was op het aangeleverd krijgen van kleding vanuit [gedaagde 1] .
in conventie voorts
4.4.
Vordering I is gebaseerd op de stelling dat de samenwerkingsovereenkomst is neergelegd in het mei-concept en de e-mails van 9 en 10 juni 2013. Gelet op hetgeen in conventie is overwogen, kan niet worden aangekomen dat deze stukken een perfecte overeenkomst vormen. Integendeel, uit de nadien tussen partijen gevoerde gesprekken, de e-mails van 27 juni 2013, de factureringspraktijk en het feit dat [gedaagde 2] partij is geworden bij de overeenkomst, blijkt reeds dat op 10 juni 2013 nog geen sprake was van een definitieve overeenkomst. Op grond daarvan moeten de vordering I en II worden afgewezen. Vordering I is verder gebaseerd op de notie dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op gelijke wijze zijn verbonden jegens CDK dan wel [eiser 2] . Ook deze notie is onjuist: [gedaagde 1] had immers de rol van leverancier van [eiser 2] , terwijl [gedaagde 2] de rol van participant van [eiser 2] heeft. Ook dit is een grond voor afwijzing van vordering I.
4.5.
Het door CDK gestelde belang bij vordering III is het kunnen controleren of [gedaagde 1] de juiste prijzen aan [eiser 2] heeft berekend. Dit belang is slechts rechtens relevant indien de uitleg van CDK over het begrip ‘kostprijs’ de juiste uitleg is, omdat alleen volgens die uitleg de kostprijs geen vast gegeven is. De uitleg van CDK is evenwel onjuist (zie 4.2), zodat CDK geen rechtens te respecteren belang meer heeft bij de vordering. Dit leidt reeds tot afwijzing ervan.
4.6.
Vordering IV heeft als uitgangspunt dat vordering III wordt toegewezen, wat niet het geval is. Vordering IV zal dus ook worden afgewezen.
4.7.
Vordering V is achterhaald door de aard en duur van dit geding, zijnde een bodemprocedure (en niet een kort geding of een incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening). Het belang bij de vordering is dus niet langer aanwezig, hetgeen reeds tot afwijzing leidt. Bovendien staat thans vast dat de overeenkomst tussen [gedaagde 1] en [eiser 2] op 20 juni 2014 buitengerechtelijk is ontbonden (zie 4.3.1), zodat [gedaagde 1] vanaf die datum niet meer gehouden was tot levering van enige collectie. Ook op die grond moet de vordering dus worden afgewezen.
4.8.
Vordering VI moet worden afgewezen. [gedaagde 1] had als leverancier uit hoofde van de samenwerkingsovereenkomst immers verplichtingen jegens [eiser 2] , maar gesteld noch gebleken is dat [gedaagde 1] verplichtingen had jegens CDK en, zo ja, welke. De overeenkomst tussen [gedaagde 1] en [eiser 2] is buitengerechtelijk ontbonden en daarmee was [gedaagde 1] voor de toekomst bevrijd van haar uit de samenwerkingsovereenkomst voortvloeiende verbintenissen.
4.9.
Vordering VII is gebaseerd op artikel 13.2 van het mei-concept en moet reeds vanwege de ontbinding van de overeenkomst door [gedaagde 1] worden afgewezen.
4.10.
CDK en [eiser 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de kosten van het geding, aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot heden begroot op:
€ 608,00 aan griffierecht
€ 904,00aan salaris advocaat (2 punten, tarief II)
€ 1.512,00, nog te vermeerderen met wettelijke rente op de vordering daartoe van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zoals hierna onder de beslissing vermeld.
in reconventie voorts
4.11.
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3.1 is overwogen, zal vordering I worden toegewezen.
4.12.
Vordering II zal worden afgewezen omdat niet is toegelicht in welke contractuele verplichting CDK is tekortgeschoten. In dit kader is immers slechts verwezen naar de gronden voor de ontbinding, maar die hebben geen betrekking op schending van een contractuele verplichting door CDK.
4.13.
Voor zover vordering III is ingesteld door [gedaagde 2] zal zij worden afgewezen nu niet is toegelicht in welke contractuele verplichtingen [eiser 2] jegens aandeelhouder [gedaagde 2] is tekortgeschoten. In dit kader is immers slechts verwezen naar de gronden voor de ontbinding, waarin geen schending van een contractuele verbintenis wordt benoemd.
4.14.
Voor zover vordering III is ingesteld door [gedaagde 1] zal zij ook worden afgewezen. [gedaagde 1] was immers leverancier van [eiser 2] en heeft in dat kader recht op betaling van haar facturen plus vertragingsschade in de vorm van wettelijke handelsrente. Dit recht wordt gehonoreerd door toewijzing van vordering I. [gedaagde 1] heeft niet toegelicht welke schade zij naast de voornoemde vertragingsschade lijdt of nog zal lijden.
In dit verband merkt de rechtbank op dat de door [gedaagde 1] in deze procedure nog aangevulde gronden voor ontbinding ( [naam 1] heeft gelden aan [eiser 2] onttrokken; [naam 1] heeft winkelpersoneel onregelmatig uitbetaald/onheus behandeld en aan het werk gezet in een andere winkel dan de monobrand store; mevrouw [naam 2] heeft aan het personeel verkochte kleding niet in de administratie van [eiser 2] verwerkt), indien bewezen, niet tot schade van [gedaagde 1] leidt maar tot schade van [eiser 2] en haar aandeelhouders. Hetzelfde geldt voor de beweerdelijk gemaakte kosten om een nieuwe locatie voor een monobrand store te vinden, te huren en in te richten; ook dat betreft een (eventuele) schadepost van [gedaagde 2] (investeerder) en niet van [gedaagde 1] (leverancier).
4.15.
Vordering IV heeft betrekking op de kosten voor een kort geding dat [gedaagde 1] heeft ingeleid bij dagvaarding van 12 augustus 2014 (overgelegd als productie 22 [gedaagde 1] ). De in die dagvaarding geformuleerde eis was gericht tegen CDK en [eiser 2] en strekte tot het staken van het gebruik door laatstgenoemden van de intellectuele eigendomsrechten van [gedaagde 1] . Na uitbrenging van de dagvaarding hebben CDK en [eiser 2] echter aan de vordering voldaan, waarna het kort geding van de baan was, aldus [gedaagde 1] . Met vordering IV eist [gedaagde 1] thans vergoeding van de kosten die met (het opstarten van) het kort geding gemoeid waren. Deze vordering zal worden afgewezen, nu [gedaagde 1] aan de intrekking van de dagvaarding in kort geding destijds kennelijk niet de voorwaarde van een kostenvergoeding heeft verbonden, terwijl overigens geen grondslag is gesteld op basis waarvan CDK en [eiser 2] tot vergoeding van die kosten zijn gehouden.
4.16.
Vordering V en vordering VI hebben als uitgangspunt dat vordering II respectievelijk vordering III worden toegewezen, wat niet het geval is. Vorderingen V en VI moeten derhalve ook worden afgewezen.
4.17.
CDK en [eiser 2] zijn in dit geding tezamen opgetrokken en hebben gelijksoortige standpunten ingenomen. De zaak tegen CDK wordt geheel afgewezen en de zaak tegen [eiser 2] wordt grotendeels toegewezen. Gelet hierop zal [eiser 2] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gevallen kosten van het geding, tot heden begroot op € 1.421,00 aan salaris advocaat (2 halve punten, tarief V), nog te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente zoals hierna onder de beslissing vermeld.
in conventie en in reconventie voorts
4.18.
CDK en [eiser 2] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de na dit vonnis te ontstane kosten, begroot op € 205,00 aan nasalaris advocaat, in geval van betekening nog te vermeerderen met € 68,00, een en ander nog te vermeerderen met wettelijke rente op de vordering daartoe van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en zoals hierna onder de beslissing vermeld.
4.19.
De veroordelingen in dit vonnis zullen op de vordering daartoe van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt CDK en [eiser 2] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot heden begroot op € 1.512,00 voor zover van toepassing inclusief btw, te voldoen binnen veertien dagen na heden en te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na heden tot de dag van volledige betaling;
in reconventie
5.3.
veroordeelt [eiser 2] tot betaling aan [gedaagde 1] van € 148.250,00, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119a BW over een bedrag van € 125.419,23 vanaf 11 september 2014 tot de dag der voldoening;
5.4.
veroordeelt [eiser 2] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot heden begroot op € 1.421,00 voor zover van toepassing inclusief btw, te voldoen binnen veertien dagen na heden en te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na heden tot de dag van volledige betaling;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af, behoudens hetgeen hierna onder 5.6 en 5.7 wordt toegewezen;
in conventie en in reconventie
5.6.
veroordeelt CDK en [eiser 2] in de na dit vonnis te ontstane kosten, begroot op € 205,00 aan nasalaris, te voldoen binnen veertien dagen na heden, te verhogen met een bedrag van € 68,00 onder de voorwaarde dat betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en CDK en [eiser 2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving vrijwillig aan het vonnis hebben voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over € 205,00 met ingang van de vijftiende dag na heden tot de dag van volledige betaling, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over € 68,00 vanaf de dag van betekening tot de dag van volledige betaling;
5.7.
verklaart de veroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E.M. James-Pater en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2015. [1]

Voetnoten

1.**