ECLI:NL:RBAMS:2015:3132

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 maart 2015
Publicatiedatum
27 mei 2015
Zaaknummer
AMS 14-3128
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctiebesluit en re-integratie-inspanningen van werkgever

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen Manpower B.V. en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over een loonsanctie. Eiseres, Manpower B.V., heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het UWV, dat op 25 november 2013 een loonsanctie had opgelegd wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van de werkneemster. De werkneemster was op 24 oktober 2011 ziek gemeld en had een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. Eiseres betwistte de loonsanctie en voerde aan dat er sprake was van een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag dan 24 oktober 2011, wat volgens haar zou betekenen dat de loonsanctie te laat was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkneemster per 25 augustus 2011 hersteld was gemeld en dat er geen medische onderbouwing was voor een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag. De rechtbank oordeelde dat het UWV de loonsanctie tijdig had opgelegd en dat de beroepsgronden van eiseres niet slaagden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor proceskostenveroordeling of vergoeding van kosten voor de inschakeling van een medisch adviseur. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/3128

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 maart 2015 in de zaak tussen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Manpower B.V.,

gevestigd te Amsterdam, eiseres,
(gemachtigde mr. J.M. Lammers-Sigterman)
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV), verweerder,
(gemachtigde A.J. Kniesmeijer).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam 1],wonende te IJsselstein.

Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het tijdvak waarover [naam 1] (de werkneemster) jegens eiseres recht heeft op loon tijdens ziekte, met 52 weken verlengd op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) (de loonsanctie).
Bij besluit van 23 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2015.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich ook laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij is niet verschenen.

Overwegingen

1.1.
Op 3 oktober 2011 is de werkneemster in dienst getreden bij eiseres als [functie] voor 30 uur per week. Op 24 oktober 2011 heeft de werkneemster zich ziek gemeld wegens psychische klachten. Vanwege een uitzendbeding is de arbeidsovereenkomst tussen werkneemster en eiseres per datum ziekmelding van rechtswege geëindigd. De werkneemster heeft sindsdien een uitkering op grond van de Ziektewet (Zw) ontvangen. Eiseres is eigenrisicodrager voor de Zw.
1.2.
Op 22 juli 2013 heeft de werkneemster bij verweerder een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd.
1.3.
Bij besluit van 2 september 2013 heeft verweerder een (administratieve) loonsanctie aan eiseres opgelegd. Verder heeft verweerder meegedeeld dat hij nog niet alle benodigde aanvullingen op het re-integratieverslag van eiseres heeft ontvangen, zodat hij de WIA-aanvraag van de werkneemster niet kan beoordelen. Na ontvangst van deze informatie zal verweerder beoordelen of het re-integratieverslag compleet is en of eiseres voldoende heeft gedaan aan de re-integratie van de werkneemster.
1.4.
Bij het primaire besluit heeft verweerder vervolgens een loonsanctie aan eiseres opgelegd. Hiertoe heeft verweerder, onder verwijzing naar de rapportage van de arbeidsdeskundige van 21 november 2013, overwogen dat eiseres zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
1.5.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat het standpunt van eiseres dat sprake is van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de werkneemster geen doel treft. Het primaire besluit gaat volgens verweerder immers niet over de eerste ziektedag en ook niet over de toerekening van de uitkering op grond van de Zw aan eiseres. Voor zover dit wel relevant zou zijn, meent verweerder dat de bedrijfsarts zelf 24 oktober 2011 als eerste ziektedag heeft vastgesteld. De behandelend arbo-arts had kunnen onderzoeken of er een eerdere ziektedag was, maar dat is niet gebeurd. Die omstandigheid komt volgens verweerder voor rekening en risico van eiseres.
2.1.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet, voor hem een wachttijd van 104 weken geldt.
2.2.
Ingevolge artikel 23, derde lid, sub a, onder 1°, van de Wet WIA worden bij het bepalen van de wachttijd in aanmerking genomen perioden waarin recht bestaat op ziekengeld als bedoeld in de Ziektewet en de daarop berustende bepalingen worden in aanmerking genomen en worden samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
2.3.
In artikel 25 van de Wet WIA zijn regels gesteld met betrekking tot de re-integratieverplichtingen van de werkgever tijdens ziekte van de verzekerde.
2.4.
In artikel 25, negende lid, van de Wet WIA is bepaald dat indien de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verweerder het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon verlengt, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde re-integratie-inspanningen kan herstellen.
2.5.
In het tiende lid van dit artikel is bepaald dat het UWV de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid geeft uiterlijk zes weken voor de afloop van de wachttijd als bedoeld in artikel 23.
2.6.
Ingevolge het elfde lid van dit artikel vindt verlenging van het tijdvak als bedoeld in het negende lid niet plaats indien het UWV de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid niet geeft voor de afloop van de wachttijd, bedoeld in artikel 23.
3.1.
Eiseres heeft aangevoerd dat moet worden uitgegaan van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan 24 oktober 2011. Zij heeft daartoe de volgende feiten en omstandigheden aangedragen. Uit Suwinet blijkt dat de werkneemster van 2 mei 2011 tot het moment van indiensttreding bij eiseres, meerdere malen ziek is uitgevallen. Zij ontving in ieder geval van 15 augustus 2011 tot en met 11 september 2011 een Zw-uitkering. In de drie weken voorafgaand aan de indiensttreding bij eiseres heeft zij niet gewerkt. De werkneemster heeft na haar indiensttreding bij eiseres eerst een opleidingstraject van twee weken gevolgd. Daarna heeft zij slechts een week bij eiseres gewerkt waarna zij ziek is uitgevallen met dezelfde klachten als waarvoor zij vanaf november 2010 reeds werd behandeld. Er zijn ernstige diagnoses gesteld en volgens de werkneemster deden de klachten zich al jaren voor. De hersteldmelding van de werkneemster per 25 augustus 2011 is niet door een arts gecontroleerd en er kan volgens eiseres niet vanuit worden gegaan dat de werkneemster op dat moment inderdaad voldoende was hersteld. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag is volgens eiseres dus uiterlijk gelegen op 15 augustus 2011 en de werkneemster was bij aanvang van het dienstverband dus reeds arbeidsongeschikt. Volgens eiseres is er sprake van doorlopende arbeidsongeschiktheid. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres een rapport van medisch adviseur [naam] overgelegd. Deze adviseur heeft geconcludeerd dat het aannemelijk is dat er mogelijk reeds voor de laatste ziekmelding sprake was een verminderde belastbaarheid als gevolg van de psychische problematiek. Volgens de adviseur is aannemelijk dat de klachten een aanloopperiode hebben gekend en dat – gezien de aard en ontstaanswijze van de problematiek – de klachten ook aanwezig moeten zijn geweest bij aanvang van het dienstverband. Uitgaande van arbeidsongeschiktheid met ingang van 15 augustus 2011, was het einde van de wachttijd bereikt op 11 augustus 2013. De (administratieve) loonsanctie dateert van 2 september 2013, zodat deze sanctie in strijd met artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA te laat is opgelegd, aldus eiseres.
3.2.
De rechtbank heeft ter zitting met partijen vastgesteld dat de beroepsgronden van eiseres niet zijn gericht op de vaststelling van verweerder dat eiseres zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder de loonsanctie tijdig – en dus in overeenstemming met artikel 25, tiende en elfde lid, van de Wet WIA – aan eiseres heeft opgelegd. Het is daarom van belang om vast te stellen wanneer de wachttijd is aangevangen en dus wat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de werkneemster is geweest. Dit is ter zitting ook door partijen onderschreven.
3.3.
De rechtbank stelt vast dat uit het besluit van 7 september 2011, waarin verweerder de Zw-uitkering van de werkneemster heeft beëindigd, blijkt dat de werkneemster per 25 augustus 2011 hersteld is gemeld. De rechtbank stelt verder vast dat uit een uitdraai van Suwinet blijkt dat de werkneemster van 15 augustus 2011 tot 11 september 2011 een uitkering in het kader van de Zw en een vrijwillige verzekering Zw van Achmea Services N.V. heeft ontvangen. Op 24 oktober 2011 heeft de werkneemster zich (opnieuw) ziek gemeld. Zowel tussen 25 augustus 2011 en 24 oktober 2011 als tussen 11 september 2011 en 24 oktober 2011 is een periode van langer dan vier weken gelegen. Van samentelling van ziekteperioden op grond van artikel 23, derde lid, sub a, onder 1°, van de Wet WIA is dan ook geen sprake. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze eerdere ziekteperiode(n), dan ook terecht niet in aanmerking genomen bij het bepalen van de wachttijd.
3.4.
Eiseres heeft op grond van de hiervoor onder 3.1 weergegeven feiten en omstandigheden aangevoerd dat er sprake is van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan 24 oktober 2011.
3.5.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat 24 oktober 2011 terecht als eerste arbeidsongeschiktheidsdatum is aangemerkt omdat de werkneemster per 25 augustus 2011 beter is gemeld. Bovendien heeft de bedrijfsarts van eiseres steeds aangegeven dat 24 oktober 2011 haar eerste ziektedag was. Dat de werkneemster mogelijk al eerder dan op 24 oktober 2011 klachten heeft ervaren, betekent nog niet dat zij ook al eerder arbeidsongeschikt moet worden geacht, aldus verweerder.
3.6.
De rechtbank stelt vast dat de werkneemster voor haar indiensttreding bij eiseres op 25 augustus 2011 hersteld is gemeld. Anders dan eiseres ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om aan de juistheid van die hersteldmelding te twijfelen. Eiseres heeft geen (medische) stukken overgelegd waaruit blijkt dat de werkneemster in de periode van 25 augustus 2011 tot 24 oktober 2011 ziek was. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag aan te nemen dan 24 oktober 2011. Het ziekteverleden van de werkneemster, de gestelde diagnoses en de door haar gevolgde behandeling(en) brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. De omstandigheid dat de werkneemster al een langere periode (voor de indiensttreding bij eiseres) psychische klachten heeft ervaren, betekent immers niet dat zij die klachten ook ondervond tussen 25 augustus 2011 en 24 oktober 2011 en dat die klachten haar eerder dan 24 oktober 2011 arbeidsongeschikt maakten voor de functie van [functie]. Dat volgt ook niet uit het rapport van de medisch adviseur. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
3.7.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat bij de werkneemster geen sprake is van een arbeidsverleden van enige betekenis, nu zij slechts drie weken in dienst is geweest bij eiseres (waarvan zij twee weken een opleiding volgde) toen zij uitviel op 24 oktober 2011. Nu geen sprake is van een arbeidsverleden van enige betekenis bij de werkneemster, moet zij volgens eiseres dan ook arbeidsongeschikt worden geacht. Hiertoe verwijst eiseres naar meerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), waaronder de uitspraken van 17 juli 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3969) en van 19 december 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG8238).
3.8.
De rechtbank overweegt dat de Raad in de genoemde uitspraken heeft geoordeeld dat het in het algemeen niet voor de hand ligt om van een verzekerde die een arbeidsverleden van enige betekenis heeft, aan te nemen dat hij bij aanvang van de dienstbetrekking reeds arbeidsongeschikt was. Anders dan eiseres heeft betoogd kan hieruit niet a contrario worden afgeleid dat wanneer er géén sprake is van een arbeidsverleden van enige betekenis, de werknemer reeds daarom bij aanvang van de dienstbetrekking arbeidsongeschikt moet worden geacht. Het betoog van eiseres slaagt daarom niet.
3.9.
Eiseres heeft tevens aangevoerd dat verweerder in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht. Verweerder had volgens eiseres onderzoek moeten doen naar de vraag of er sprake is van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Volgens eiseres waren er voldoende indicaties aanwezig voor een reeds bestaande arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de dienstbetrekking van de werkneemster bij eiseres. Hiertoe heeft eiseres verwezen naar een uitspraak van de Raad van 14 december 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK8297).
3.10.
De rechtbank overweegt dat verweerder in beginsel mag afgaan op de datum van ziekmelding van de werkneemster en op de informatie die de arbo-arts daarover heeft verstrekt. Een nader onderzoek naar al bestaande arbeidsongeschiktheid is alleen aangewezen indien de omstandigheden van het geval daarvoor voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven. De rechtbank is, ook gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, van oordeel dat er in dit geval geen aanleiding bestond om nader onderzoek te doen naar een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag. In de door eiseres genoemde uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het (medisch) onderzoek niet aan de daaraan te stellen eisen voldeed, omdat het onderzoek inconsistenties bevatte, er vooral was afgegaan op de anamnese en uit de relevante rapporten niet bleek op welke objectief-medische gegevens de diagnose berustte. Het medisch rapport bevatte verder nauwelijks gegevens over het uitgebreide behandeltraject van de werkneemster, er was geen informatie opgevraagd bij de toenmalige en voormalige behandelaars en er was onvoldoende gemotiveerd op basis waarvan werd geconcludeerd tot volledige arbeidsongeschiktheid van de werkneemster. Om deze redenen was in de door eiseres genoemde uitspraak nader onderzoek door het UWV naar de arbeidsongeschiktheid bij aanvang van het dienstverband aangewezen. Een dergelijke situatie doet zich in deze zaak echter niet voor. Van een onvolledig medisch onderzoek of onvoldoende gemotiveerd of inconsistent medisch rapport is de rechtbank niet gebleken. Reeds daarom gaat de vergelijking van eiseres met de uitspraak van de Raad niet op.
3.11.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat 24 oktober 2011 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de werkneemster dient te worden aangemerkt. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd, ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om van een andere eerste arbeidsongeschiktheidsdag uit te gaan. De wachttijd is dus geëindigd op 20 oktober 2013. Ter zitting is met partijen vastgesteld dat verweerder bij besluit van 2 september 2013 de loonsanctie heeft opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de loonsanctie dan ook tijdig en in overeenstemming met artikel 25, tiende en elfde lid, van de Wet WIA opgelegd.
3.12.
De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding. Evenmin zit de rechtbank aanleiding voor een vergoeding van de door eiseres gemaakte kosten voor het inschakelen van medisch adviseur [naam].

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Jongkind, rechter, in aanwezigheid van mr. M. J. Niersman, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2015.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.