ECLI:NL:RBAMS:2015:3305

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 april 2015
Publicatiedatum
2 juni 2015
Zaaknummer
AMS 14-3787
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bouw- en sloopvergunningen voor renovatie- en nieuwbouwproject aan Generaal Vetterstraat 75-77 te Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van bouw- en sloopvergunningen voor een renovatie- en nieuwbouwproject aan de Generaal Vetterstraat 75-77 te Amsterdam. De vergunningen waren tussen 2008 en 2010 verleend door het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Zuid van de gemeente Amsterdam. Omwonenden, vertegenwoordigd door de Vereniging Woonschepen Zuid en de Stichting Ondersteuning Vereniging Woonschepen Zuid, hebben op 14 juni 2013 verzocht om intrekking van de vergunningen, omdat de vergunninghoudster gedurende een bepaalde periode geen handelingen had verricht en het niet aannemelijk was dat er nog uitvoering aan de vergunningen zou worden gegeven.

De rechtbank overweegt dat de verweerder zich ten tijde van het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aannemelijk was dat de vergunninghoudster op korte termijn gebruik zou maken van de verleende vergunningen. De rechtbank wijst erop dat de vergunninghoudster, ondanks het ontbreken van constructieve handelingen, voldoende concrete stappen had ondernomen om de realisatie van het bouwplan te waarborgen. De rechtbank concludeert dat de belangen van de vergunninghoudster, waaronder aanzienlijke financiële belangen, zwaarder wegen dan de belangen van de omwonenden.

De rechtbank verklaart het beroep van de eisers ongegrond en bevestigt de beslissing van de verweerder om de vergunningen niet in te trekken. De uitspraak benadrukt de beleidsvrijheid van het bestuursorgaan bij de beoordeling van de intrekking van omgevingsvergunningen en de noodzaak om alle betrokken belangen tegen elkaar af te wegen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/3787

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 april 2015 in de zaak tussen

Vereniging Woonschepen Zuid,

Stichting Ondersteuning Vereniging Woonschepen zuid,
[eiser 1],
[eiser 2],
[eiser 3],
[eiser 4],
[eiser 5],
[eiser 6],
en [eiser 7]te Amsterdam, eisers
(gemachtigde: mr. V.J. Leyh),
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Zuid van de gemeente Amsterdam,als rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van stadsdeel Zuid, verweerder
(gemachtigde: mr. G. van der Kuil)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de besloten vennootschap Attica Immo B.V.(vergunninghoudster), te Amsterdam (gemachtigde: mr. A.J.C. Valkenaars).

Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers tot intrekking van de verleende sloop- en bouwvergunningen voor het pand aan de Generaal Vetterstraat 75-77 afgewezen.
Bij besluit van 13 mei 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van de Stichting Ondersteuning Vereniging Woonschepen Zuid niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar van de overige eisers ongegrond verklaard en het besluit van 13 september 2014 in stand gelaten.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2015.
Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft op 14 augustus 2008 een bouwvergunning eerste fase verleend voor het renoveren van bestaande gebouwen en het oprichten van een kantoorgebouw, op 22 oktober 2009 heeft verweerder een bouwvergunning tweede fase en een sloopvergunning ten behoeve van de uitvoering
van dit bouwplan verleend en op 6 september 2010 heeft verweerder een bouwvergunning voor wijziging van het bouwplan (toevoegen extra bouwlaag) verleend.
2. De rechtbank stelt vast dat eisers tegen deze vergunningen geen rechtsmiddelen hebben ingesteld, waardoor de vergunningen onherroepelijk zijn geworden.
3. Bij brief van 14 juni 2013 hebben eisers verweerder verzocht om de hierboven genoemde, verleende vergunningen in te trekken, omdat de vergunninghoudster gedurende een periode, zoals bedoeld in artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), geen handelingen heeft verricht en het niet aannemelijk is dat er nog uitvoering aan de vergunningen zal worden gegeven.
4. Verweerder heeft vergunninghoudster op de hoogte gesteld van het voornemen tot intrekking van de bouw- en sloopvergunningen. Vergunninghoudster heeft hiertegen een zienswijze ingediend. In de zienswijze heeft vergunninghoudster aangegeven dat er handelingen zijn verricht ten behoeve van de voorgenomen sloop en bouwwerkzaamheden. Zo zijn er, na de intrekking van een eerdere kapvergunning, gesprekken gevoerd met het stadsdeel over een nieuwe aanvraag van een kapvergunning, is er een bureau ingeschakeld voor het opstellen van een boomadvies en een ecologisch advies ten behoeve van de aanvraag en is er een opdrachtbevestiging van VDR Bouwgroep met betrekking tot de nieuwbouw en de revitalisatie aanwezig.
5. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek tot intrekking van de verleende sloop- en bouwvergunningen voor het pand aan de Generaal Vettestraat 75-77 afgewezen. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat er, ondanks dat er nog geen constructieve handelingen zijn verricht, toch voldoende concreet zicht is op realisatie van hetgeen is vergund. Het belang van vergunninghoudster tot het behouden van de vergunningen prevaleert daarom.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van de Stichting Ondersteuning Vereniging Woonschepen Zuid niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar van de overige eiseres ongegrond verklaard en het besluit van 13 september 2013 in stand gelaten. Verweerder heeft hiertoe verwezen naar het advies van de Adviescommissie Bezwaarschriften dat hij heeft overgenomen.
7. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verweerder de Stichting Ondersteuning Vereniging Woonschepen Zuid (de Stichting) terecht niet als belanghebbende heeft aangemerkt en haar bezwaar om die reden terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
7.1.
Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
7.2.
Niet in geschil is dat het doel van de Stichting, zoals is neergelegd in de statuten, rechtstreeks betrokken kan worden geacht bij het bestreden besluit. In geschil is de vraag of de Stichting ook feitelijke werkzaamheden verricht met het oog op de behartiging van de bij het bestreden besluit betrokken belangen.
7.3.
De Stichting heeft aangevoerd dat er gelet op de samenhang tussen de statutaire doelstellingen en de feitelijke werkzaamheden sprake is van behartiging van een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang. De Stichting stelt dat zij naast de klankbordfunctie die zij vervult voor de Vereniging ook samen met de Vereniging overleg voert met het stadsdeel en veelal samen met de Vereniging activiteiten en voorlichting over de leefbaarheid en de woonkwaliteit van het gebied organiseert.
7.4.
De gemachtigde van de Stichting heeft ter zitting geen concrete invulling gegeven van de werkzaamheden van de Stichting en heeft aangegeven dat eisers zich wat betreft dit punt refereren aan het oordeel van de rechtbank.
7.5.
De rechtbank overweegt dat, nu er geen concrete invulling is gegeven van de werkzaamheden van de Stichting, er gekeken dient te worden naar de werkzaamheden zoals beschreven in het verslag van de hoorzitting van de Adviescommissie Bezwaarschriften van 31 januari 2014, het advies van de Adviescommissie Bezwaarschriften en het beroepschrift. Hieruit blijkt dat de werkzaamheden van de Stichting bestaan uit het hebben van een klankbordfunctie, het samen met de Vereniging overleg voeren met het stadsdeel en veelal samen met de Vereniging activiteiten en voorlichting organiseren over de leefbaarheid en de woonkwaliteit van het gebied. De rechtbank is van oordeel dat de Stichting hiermee onvoldoende heeft toegelicht dat de feitelijke werkzaamheden leiden tot een rechtstreeks en niet slechts een afgeleid belang bij de behartiging van de bij het bestreden besluit betrokken belangen. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de Stichting geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, zodat het bezwaar van de Stichting terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
8. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder in redelijkheid het verzoek van de overige eisers om de verleende vergunningen in te trekken, heeft kunnen afwijzen.
8.1.
Op 1 oktober 2010 is de Wabo in werking getreden. Op grond van artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (de Invoeringswet Wabo) wordt een onherroepelijk geworden vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet sinds de invoering van de Wabo per 1 oktober 2010 gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.
8.2.
Op grond van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
8.3.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de 26 weken als bedoeld in artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo betrekking heeft, op, voor zover hier relevant, een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. Voor zover het de omgevings-vergunningen in het voorliggende geval betreft, geldt voor de overige activiteiten een termijn van drie jaar. De rechtbank overweegt dat nu ook eisers eerst na drie jaar een verzoek tot intrekking hebben ingediend de gestelde termijn van 26 weken niet (meer) ter zake doet.
8.4.
Eisers hebben ter zitting aangevoerd dat artikel 2.33 in de Wabo is opgenomen om alle zwevende vergunningen in te (doen) trekken. Eisers stellen dat de wetgever met de drie jaar een harde termijn heeft gegeven en dat de discretionaire bevoegdheid van verweerder na drie jaar beperkter is dan na 26 weken. Volgens eisers volgt uit de Memorie van Toelichting dat verweerder van zijn bevoegdheid om de vergunning in te trekken, gebruik moet maken als er na drie jaar geen gebruik is gemaakt van de omgevingsvergunningen en er voor het niet gebruiken geen rechtvaardiging bestaat. Eisers stellen verder dat artikel 2.33, tweede lid aanhef en onder a van de Wabo zo is ingevuld dat er alleen bij grote bouwplannen waarvoor jaren nodig zijn geen intrekking hoeft te volgen.
8.5.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) (bijvoorbeeld de uitspraak van 27 augustus 2014; ECLI:NL:RVS:2014:3227) is de intrekking van een omgevingsvergunning geen verplichting, maar een bevoegdheid. Bij toepassing van die bevoegdheid komt verweerder beleidsvrijheid toe, hetgeen tot gevolg heeft dat de rechter terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3520), moeten bij de beslissing over intrekking van een omgevingsvergunning alle in aanmerking te nemen belangen worden betrokken en tegen elkaar afgewogen. Daartoe behoren naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, waaronder de bescherming van planologische, stedenbouwkundige en welstandelijke inzichten, ook de (financiële) belangen van vergunninghoudster. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghoudster is toe te rekenen.
8.6.
De rechtbank overweegt dat in artikel 2.33, tweede lid aanhef en onder a, van de Wabo staat dat de omgevingsvergunning
kanworden ingetrokken en, in tegenstelling tot het eerste lid van dit artikel, niet dat de omgevingsvergunning
wordtingetrokken indien niet binnen drie jaar handelingen zijn verricht. Voor het standpunt van eisers dat alleen van intrekking kan worden afgezien indien het uitblijven van handelingen de vergunninghoudster niet kan worden toegerekend, vindt de rechtbank geen steun in het recht. De rechtbank ziet in de Memorie van Toelichting dan ook geen aanleiding voor de lezing van eisers, dat een vergunning moet worden ingetrokken als niet is aangetoond dat de bouwactiviteiten niet binnen drie jaar mogelijk waren. Verweerder heeft derhalve, zoals ook uit rechtsoverweging 8.5 blijkt, een discretionaire bevoegdheid om de reeds onherroepelijk geworden vergunningen in te trekken. Voorts ziet de rechtbank - anders dan eisers – geen aanleiding om aan te nemen dat er na drie jaar een zwaardere toets dient te volgen dan na
26 weken, nu de wetgever in het artikel alleen een onderscheid in het type activiteiten heeft gemaakt. De beroepsgrond faalt derhalve.
8.7.
Eisers hebben zich verder op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat op korte termijn met de bouw zal worden aangevangen, zodat het belang van eisers dient te prevaleren boven het belang van de vergunninghoudster. Verweerder heeft volgens eisers onvoldoende gemotiveerd waarom aannemelijk is dat op korte termijn zal worden aangevangen met bouwen. De overgelegde prijsopgaven en de intentie om een vergunning te vragen voor het vellen van de houtopstand is volgens eisers onvoldoende. Voorts hebben eisers zich op het standpunt gesteld dat verweerder onvoldoende de belangen van partijen heeft geïnventariseerd en afgewogen.
8.8.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de planning van vergunninghoudster blijkt dat men, zodra alle benodigde vergunningen zijn verleend, wil starten met de bouwwerkzaamheden. Die vergunningen zijn aangevraagd, dan wel verleend. Verder blijkt uit een brief van vergunninghoudster dat de eigenaar heeft besloten met spoed de geplande bouw conform de verleende vergunning uit te voeren en niet te wachten tot de nagestreefde norm van 60% verkocht is behaald. Gelet op de planning en de aangevraagde vergunningen is het volgens verweerder zeer aannemelijk dat op korte termijn gestart zal worden met de bouwwerkzaamheden. Daarbij komt dat vergunninghoudster een financieel belang heeft bij het realiseren van de nieuwbouw op het terrein en het belang bij behoud van de vergunningen daarom zwaarwegend is. Het belang van eisers is gelegen in behoud van de fysieke leefomgeving en het voorkomen van de bouw van een grootschaligs bedrijfsgebouw op het terrein. De geëigende weg om hiertegen op te komen was om rechtsmiddelen aan te wenden tegen de verleende vergunningen, hetgeen eisers hebben nagelaten. Verweerder heeft derhalve geconcludeerd dat het belang van vergunninghoudster prevaleert boven het belang van omwonenden.
8.9.
De rechtbank overweegt dat uit de zienswijze van de vergunninghoudster van
30 augustus 2013 is gebleken dat vergunninghoudster na de intrekking van een eerdere kapvergunning gesprekken heeft gevoerd met het stadsdeel over een nieuwe aanvraag van een kapvergunning, dat er een bureau is ingeschakeld voor het opstellen van een boomadvies en een ecologisch advies ten behoeve van de aanvraag en dat VDR Bouwgroep de opdracht voor de nieuwbouw en de revitalisatie heeft bevestigd. Tijdens de hoorzitting van 31 januari 2014 heeft vergunninghoudster aangegeven dat er inmiddels een bomenadvies en een ecologisch advies is gegeven, dat de adviezen ter toetsing bij het stadsdeel liggen en dat bij akkoord de aanvraag voor een kapvergunning kan worden ingediend. Voorts heeft vergunninghoudster aangegeven dat met de asbestsanering is begonnen. De Adviescommissie Bezwaarschriften heeft vervolgens overwogen dat uit de stukken, waaronder het overleg met het stadsdeel en het inschakelen van deskundigen voor flora- en faunaonderzoek, blijkt dat vergunninghoudster nog steeds de intentie heeft om het bouwplan uit te voeren. De Adviescommissie concludeert dat de aanvraag van mogelijke andere vergunningen niet maakt dat de verleende vergunningen moeten worden ingetrokken, omdat niet vast staat dat de eventuele andere vergunningen niet kunnen worden verleend.
8.10.
De rechtbank overweegt dat verweerder zich ten tijde van het bestreden besluit, gelet op de op dat moment bekende gegevens, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aannemelijk was dat de vergunninghoudster op korte termijn gebruik zou maken van de verleende bouw- en sloopvergunningen. Tevens heeft verweerder in redelijkheid doorslaggevende betekenis mogen toekennen aan de aanzienlijke financiële belangen van vergunninghoudster bij de realisatie van het bouwplan.
8.11.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat de vergunninghoudster in beroep een voorlopige algemene planning en bij brief van 23 februari 2015 een specifieke planning voor 2014 en 2015 heeft overgelegd. Uit die planning en uit hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is gebleken dat de bouwplaats inmiddels is ingericht, het asbest is gesaneerd, de bomen zijn gekapt en dat er is aangevangen met de bouw en de renovatie, zodat verweerders conclusie dat de vergunninghoudster werk maakt van de vergunningen ook thans niet door de feiten is weerlegd.
9. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, en mrs. A.W.C.M. van Emmerik en I.W. Neleman, leden, in aanwezigheid van mr. S. van Douwen, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2015.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.