In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 februari 2015 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een Belgische ingezetene aan Polen. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 19 september 2013 door de Arrondissementsrechtbank in Gdańsk was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1957, was op dat moment gedetineerd in Nederland en had geen vaste woon- of verblijfplaats in het land. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en vastgesteld dat hij de Belgische nationaliteit heeft.
De rechtbank heeft de vordering behandeld op openbare zittingen, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren. De verdediging voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd op grond van het risico van dubbele tenuitvoerlegging van de straf, aangezien de Belgische autoriteiten eerder hadden besloten om de opgeëiste persoon in België een elektronische detentie op te leggen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de overlevering aan Polen kon plaatsvinden, omdat de Poolse autoriteiten geen afstand hadden gedaan van hun recht om de straf ten uitvoer te leggen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden van toepassing waren. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie om de overlevering toe te staan, toegewezen. De beslissing is genomen in overeenstemming met de relevante wetsbepalingen, waaronder artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet. De rechtbank heeft de overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen toegestaan voor de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf.