ECLI:NL:RBAMS:2015:3495

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 juni 2015
Publicatiedatum
9 juni 2015
Zaaknummer
AMS 14-4719 en AMS 14-4720
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Woningonttrekkingsvergunningen voor short stay in Amsterdam: belangenafweging en rechtsgeldigheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 9 juni 2015, met zaaknummers AMS 14/4719 en AMS 14/4720, staat de rechtsgeldigheid van woningonttrekkingsvergunningen voor short stay centraal. Eiseres, Vano Vastgoed B.V., had vergunningen aangevraagd voor het onttrekken van woningen aan de bestemming ten behoeve van short stay. De gemeente Amsterdam, als verweerder, had deze vergunningen verleend, maar trok ze later in na bezwaren van omwonenden en de Huurdersvereniging Centrum. De rechtbank oordeelt dat de gemeente bij de intrekking van de vergunningen onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de eiseres en dat de belangenafweging niet correct is uitgevoerd. De rechtbank stelt vast dat de vergunningen niet in stand kunnen blijven, omdat de juridische grondslag voor de omgevingsvergunningen eveneens is komen te vervallen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept de primaire besluiten, waarbij de aanvragen van eiseres om woningonttrekkingsvergunningen worden afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de Huurdersvereniging Centrum niet als partij aan het geding kan deelnemen, omdat zij niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank concludeert dat de gemeente de aanvragen opnieuw had moeten beoordelen na de herroeping van de primaire besluiten. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres gegrond en veroordeelt de gemeente tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 14/4719 en AMS 14/4720

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 juni 2015 in de zaken tussen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Vano Vastgoed B.V.,te Nunspeet, eiseres
(gemachtigde: mr. M. Klijnstra),
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam,als rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van stadsdeel Centrum, verweerder
(gemachtigde: mr. H.D. Hosper).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:

[derde belanghebbende 1],

[derde belanghebbende 2],
[derde belanghebbende 3],
[derde belanghebbende 4],
allen wonende te Amsterdam (hierna gezamenlijk [derde belanghebbenden])
(gemachtigde: mr. M. Houben).
Tevens heeft gemeld als derde-partij aan het geding te willen deelnemen:

de vereniging Huurdersvereniging Centrum, te Amsterdam

(gemachtigde: mr. J. Kuijper).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 4 november 2013 (de primaire besluiten I) heeft verweerder aan eiseres vier woningonttrekkingsvergunningen ten behoeve van short stay verleend voor de woningen aan de [adres] te Amsterdam, voor een periode van 10 jaar.
Daarnaast heeft verweerder bij afzonderlijke besluiten van 24 januari 2014 (de primaire besluiten II) aan eiseres vier omgevingsvergunningen verleend om die woningen in strijd met het bestemmingsplan te gebruiken.
Bij besluit van 3 juli 2014 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de vier woningonttrekkingsvergunningen ingetrokken.
Bij besluit van 17 juli 2014 (het bestreden besluit II) heeft verweerder de vier omgevingsvergunningen herroepen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit I (zaaknummer AMS 14/4719) en het bestreden besluit II (zaaknummer AMS 14/4720) beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2015. Namens eiseres is verschenen [betrokkene], bijgestaan door zijn gemachtigde en diens kantoorgenoot mr. G. Blanken. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. M. de Vries. Van derde-partij [derde belanghebbenden] zijn verschenen [derde belanghebbende 1] ) en [derde belanghebbende 2], bijgestaan door hun gemachtigde. De Huurdersvereniging Centrum heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

in beide zaken
1. Eiseres is eigenaar en verhuurder van vier woningen aan de [adres] te Amsterdam. De woningen zijn gelegen in het voorhuis van het gebouw aan de [adres]. Het gebouw bestaat daarnaast uit een achterhuis, een centraal trappenhuis en een hoofdgang. Het achterhuis en het trappenhuis zijn in eigendom van [derde belanghebbende 1]. Op het trappenhuis rust een erfdienstbaarheid ten behoeve van eiseres en op de gang (die eiseres in eigendom heeft) rust een erfdienstbaarheid ten behoeve van [derde belanghebbende 1]. Derde-partijen [derde belanghebbende 2], [derde belanghebbende 3] en [derde belanghebbende 4] huren en bewonen woonruimten in het achterhuis van [derde belanghebbende 1].
2. Eiseres heeft op 12 april 2013 vier aanvragen gedaan ter verkrijging van zogenaamde shortstayvergunningen (de woningonttrekkingsvergunningen) ten behoeve van de woningen aan de [adres]. Deze aanvragen zijn op grond van artikel 35, tweede lid, van de Huisvestingswet, in samenhang met de bepalingen in het bestemmingsplan Groot Waterloo mede aangemerkt als een verzoek om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), zijnde planologisch strijdig gebruik.
3. Verweerder heeft de vier woningonttrekkingsvergunningen bij de primaire besluiten I verleend voor een periode van 10 jaar. Bij de primaire besluiten II heeft verweerder de vier omgevingsvergunningen voor planologisch strijdig gebruik verleend.
4. Bij besluit van 27 november 2013 heeft verweerder het verzoek van [derde belanghebbenden] om de primaire besluiten I in te trekken en over te gaan tot handhaving afgewezen.
5. Tegen de primaire besluiten I en II hebben – onder meer – [derde belanghebbenden] en de Huurdersvereniging Centrum bezwaar gemaakt. [derde belanghebbenden] heeft ook bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 november 2013.
6. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 17 juni 2014, de bezwaren van [derde belanghebbenden] gegrond verklaard en de tijdelijke woningonttrekkingsvergunningen ingetrokken. Verweerder heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat bij de verlening van de vergunningen ten onrechte geen belangenafweging is gemaakt en zodoende de belangen van de bezwaarden niet bij de besluitvorming zijn betrokken. Deze belangen zijn niet al verdisconteerd in het shortstaybeleid, dat slechts in algemene zin quota toekent voor bepaalde delen van het stadsdeel. In het beleid is nog niet bepaald waar de shortstayfuncties precies kunnen worden gerealiseerd. Naar de belangen van bezwaarden is bij het opstellen van het beleid dus nog niet gekeken. Voorts heeft verweerder overwogen dat de betreffende woningen niet ten behoeve van de shortstayfunctie worden gebruikt, maar voor hotelmatige doeleinden. Dat levert overlast op voor bezwaarden. Die overlast zal voortduren, althans niet is gewaarborgd dat deze overlast door gebruik conform de richtlijnen voor short stay zal worden verminderd. Het nieuwe shortstaybeleid van 2014 is volgens verweerder van toepassing. Daarin is het quotum voor short stay voor de hele stad op nul gezet. Ook in navolging van die lijn dienden de woningonttrekkingsvergunningen ingetrokken te worden. In het bestreden besluit I heeft verweerder tevens beslist op het bezwaar van [derde belanghebbende 1] tegen de afwijzing van zijn verzoek om intrekking van de woningonttrekkingsvergunningen van 27 november 2013. Verweerder heeft dat bezwaar ook gegrond verklaard.
7. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 4 juli 2014, de bezwaren van [derde belanghebbenden] en de Huurdersvereniging Centrum ontvankelijk geacht, deze gegrond verklaard en de vier omgevingsvergunningen herroepen. Verweerder heeft hieraan het volgende ten grondslag gelegd. De omgevingsvergunningen zijn alleen relevant in het kader van de tenuitvoerlegging van de verleende tijdelijke woningonttrekkingsvergunningen ten behoeve van short stay. Er is dus sprake van een onlosmakelijke juridische samenhang tussen het bepaalde bij of krachtens de Huisvestingswet en het bepaalde bij of krachtens de Wabo. De onderliggende tijdelijke woningonttrekkingsvergunningen zijn komen te vervallen bij het bestreden besluit I. Er verzet zich daarom geen enkel gerechtvaardigd belang tegen de herroeping van de omgevingsvergunningen, aldus verweerder. Aan een inhoudelijke beoordeling komt verweerder niet toe. Aan de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding van het door de Huurdersvereniging Centrum ingediende bezwaar heeft verweerder ten grondslag gelegd dat bij de bekendmaking van de van rechtswege verleende omgevingsvergunningen op 6 februari 2014 de datum van de besluiten (24 januari 2014) abusievelijk niet is vermeld. Wel is vermeld dat de stukken ter inzage liggen van 7 februari tot en met 20 maart 2014. Vervolgens is vermeld dat binnen zes weken na de dag van bekendmaking van de primaire besluiten bezwaar kan worden gemaakt. Het niet vermelden van de besluitdatum wijkt af van de standaardwijze van publiceren en daarom is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding, aldus verweerder.
in de zaak AMS 14/4719 – de woningonttrekkingsvergunningen
8. De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of de Huurdersvereniging Centrum als partij aan het geding in de zaak met nummer AMS 14/4719 kan deelnemen.
8.1.
Ingevolge artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.
8.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder het bezwaar van de Huurdersvereniging Centrum tegen de primaire besluiten I (bij het bestreden besluit II) niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat onverschoonbaar niet tijdig bezwaar is gemaakt. Nu de Huurdersvereniging Centrum tegen dit besluit op bezwaar niet is opgekomen, is de rechtbank van oordeel dat geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 8:26 van de Awb. Artikel 8:26 van de Awb strekt er immers niet toe degene die heeft nagelaten tijdig bezwaar te maken alsnog als partij tot de procedure toe te laten. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 december 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO8261). De Huurdersvereniging Centrum kan dan ook niet als partij aan het geding over de woningonttrekkingsvergunningen deelnemen.
9. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder bij de intrekking van de woningonttrekkingsvergunningen ten onrechte heeft getoetst aan het nieuwe shortstaybeleid van 2014 zoals opgenomen in de Beleidsnotitie short stay 2014 (het Beleid 2014). Op grond van de overgangsbepalingen in dat beleid moet getoetst worden aan het Beleid shortstay van 11 juli 2012 (het Beleid 2012).
9.1.
De rechtbank overweegt dat in het overgangsrecht in het Beleid 2014 staat dat het college als laatste datum voor het aanvragen van een shortstayvergunning onder het oude beleid de dag van bekendmaking van het Beleid 2014 in het gemeenteblad hanteert, met terugwerkende kracht tot en met 14 januari 2014. De aanvragen van eiseres zijn ingediend op 12 april 2013. De rechtbank is gelet op de aanvraagdatum van de vergunningen van oordeel dat het Beleid 2012 op deze zaak van toepassing is. Verweerder heeft dit ter zitting ook erkend. Nu verweerder dus ten onrechte het Beleid 2014 ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit, slaagt de hiertegen gerichte beroepsgrond. De rechtbank zal het beroep om die reden gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. In het hierna volgende zal de rechtbank onderzoeken of er aanleiding bestaat het geschil finaal te beslechten.
10. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat verweerder op grond van het Beleid 2012 en de bijbehorende Uitvoeringsnotitie Shortstay van oktober 2012 (de Uitvoeringsnotitie) gehouden is de woningonttrekkingsvergunningen te verlenen, indien het in de Uitvoeringsnotitie vastgestelde quotum van 60 nog niet is bereikt en aan de voorwaarden in het beleid wordt voldaan. Aan de genoemde voorwaarden wordt voldaan en het quotum was nog niet bereikt, dus moest verweerder handelen overeenkomstig het eigen beleid, aldus eiseres. In het beleid is volgens haar al een belangenafweging gemaakt, zodat verweerder bij de beoordeling van individuele aanvragen van woningonttrekkingsvergunningen niet meer een nadere afweging hoeft te maken. Eiseres heeft verwezen naar enkele specifieke passages in paragraaf 2 van de Uitvoeringsnotitie, waaruit volgens haar blijkt dat geen ruimte meer bestaat voor een belangenafweging door verweerder.
10.1.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet zoals deze luidde ten tijde in geding en voor zover relevant, is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is.
Ingevolge artikel 31 van de Huisvestingswet en voor zover relevant, wordt een vergunning verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.
Ingevolge artikel 32 van de Huisvestingswet bepaalt de gemeenteraad in de huisvestingsverordening ten minste de voorwaarden en voorschriften die burgemeester en wethouders in het belang van de voorziening in de behoefte aan woonruimte aan de vergunning, bedoeld in artikel 30, eerste lid, kunnen verbinden.
10.2.
Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Regionale Huisvestingsverordening Amsterdam 2013 (de Huisvestingsverordening), voor zover relevant, kunnen burgemeester en wethouders, in verband met short stay een vergunning verlenen wegens de tijdelijke onttrekking aan de bestemming tot bewoning van zelfstandige woonruimte voor een periode van maximaal 10 jaar. Ingevolge het tweede lid wordt de vergunning slechts verleend indien de woonruimte geschikt blijft voor bewoning.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Huisvestingsverordening, verlenen burgemeester en wethouders de vergunning tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad alsmede de bescherming van de leefbaarheid groter is dan het belang van de aanvrager.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de Huisvestingsverordening, kunnen burgemeester en wethouders per stadsdeel een quotum vaststellen voor het maximaal aantal te verlenen vergunningen.
10.3.
De rechtbank overweegt dat, gelet op de tekst van bovengenoemde artikelen in de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening, het verlenen van woningonttrekkingsvergunningen in verband met short stay een discretionaire bevoegdheid van verweerder betreft. Dit veronderstelt dat een belangenafweging wordt gemaakt in het kader van beslissingen over aanvragen daartoe. De wijze waarop verweerder deze bevoegdheid uitoefent, zoals neergelegd in het beleid, en de daarbij gemaakte belangenafweging, dienen door de rechter terughoudend te worden getoetst.
10.4.
Verweerder heeft ter invulling en uitvoering van de bevoegdheid tot het verlenen van woningonttrekkingsvergunningen ten behoeve van short stay beleid geformuleerd in het Beleid 2012 en de Uitvoeringsnotitie. In het Beleid 2012 heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank een algemeen beleidskader vastgesteld, hetgeen nader is uitgewerkt in de Uitvoeringsnotitie. In het Beleid 2012 zijn onder andere de criteria ten behoeve van vergunningverlening opgenomen. Deze staan in paragraaf 2. Voorts heeft verweerder in paragraaf 3 de wettelijke basis van het vergunningenstelsel weergegeven en daarbij verwezen naar de belangenafweging zoals die is geformuleerd in artikel 31 van de Huisvestingswet. In paragraaf 3 staat bij de beoordeling of de woningonttrekking is toegestaan dat het met de onttrekking gediende belang moet worden afgewogen tegen het belang van het behoud en de samenstelling van de woonruimtevoorraad. Verder is opgenomen dat in het kader van de belangenafweging ook de leefbaarheid (onder andere gevaar voor overlast) in de beoordeling kan worden betrokken. De rechtbank leidt hieruit af dat er bij aanvragen om woningonttrekkingsvergunningen nog ruimte is voor en beoogd is om over te gaan tot een belangenafweging op individueel niveau. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar stelling dat die belangenafweging al (volledig) is verdisconteerd in het beleid. De passages in paragraaf 2 van de Uitvoeringsnotitie doen daaraan niet af. De Uitvoeringsnotitie gaat, gelet op de tekst van de inleiding van de notitie, over de mogelijkheid quota in te stellen, over de vergunning en over de handhaving. Deze onderwerpen komen in verschillende paragrafen aan bod. Zo ziet paragraaf 2 op het vaststellen van quota en paragraaf 3 op de vergunning en bepaalde voorwaarden die daaraan kunnen worden verbonden. De door eiseres genoemde tekstfragmenten uit paragraaf 2 zien specifiek op het al dan niet vaststellen van een quotum en de afweging die verweerder in dat verband heeft gemaakt. Deze tekstpassages sluiten naar het oordeel van de rechtbank niet uit dat ten aanzien van de vergunningverlening, die in een aparte paragraaf van de notitie aan de orde komt en waarover in het Beleid 2012 een aantal overwegingen ten aanzien van de belangenafweging is opgenomen, een individuele afweging wordt gemaakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat, gelet op de tekst en strekking van beide beleidsdocumenten en gezien de samenhang tussen de twee beleidsdocumenten, verweerder heeft beoogd bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor woningonttrekkingen een individuele afweging te kunnen maken. De beroepsgrond van eiseres slaagt niet.
11. Eiseres heeft vervolgens aangevoerd dat de gestelde overlast en het feitelijk gebruik van de woningen ten onrechte zijn aangemerkt als reden om de vergunningen te weigeren. De klachten betroffen vermeend illegaal gebruik van de woningen van voordat de vergunningen waren verleend en destijds was sprake van een andere huurder dan na verlening van de vergunningen. Bij mogelijk handelen in strijd met vergunningvoorschriften, kan handhavend worden opgetreden.
11.1.
De rechtbank overweegt dat voor zover verweerder in het bestreden besluit doelt op (te vrezen) overlast bij overtreding van de vergunningvoorwaarden, dit een omstandigheid is die niet kan meewegen bij een procedure over het verlenen van een vergunning. Eiseres wijst er terecht op dat voor zover sprake is van overtreding van de vergunningvoorwaarden, dit in het kader van een handhavingsprocedure aan de orde kan en dient te komen en dat handhaving wegens overtreding van vergunningvoorschriften in deze procedure niet ter beoordeling voorligt. Bij de procedure van vergunningverlening kan het aspect overlast echter wel een rol spelen in de zin van een (te verwachten) negatief effect op de leefbaarheid. Dit volgt uit artikel 40 van de Huisvestingsverordening en het beleid van verweerder. Dit is ook in lijn met de strekking van de Huisvestingswet. Deze wet beoogt immers, als het gaat om het verlenen van woningonttrekkingsvergunningen, mede de leefbaarheid in de omgeving van de desbetreffende woonruimte te beschermen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AZ2803). Deze grond van eiseres slaagt dus niet.
12. Eiseres heeft verder aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit heeft nagelaten een belangenafweging uit te voeren. Verweerder heeft in het bestreden besluit enkel verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie. Hieruit volgt dat de belangen van de bezwaarmakers onvoldoende zijn meegewogen. Als verweerder het advies overneemt, betekent dat volgens eiseres dat hij alsnog de in het primaire besluit ontbrekende belangenafweging daadwerkelijk dient te verrichten. Verweerder had daarbij in het kader van een zorgvuldige belangenafweging niet alleen acht moeten slaan op de belangen van de bezwaarmakers maar ook op de belangen van eiseres. Het belang van eiseres is onder andere gelegen in de verplichting het huurcontract met de exploitant na te komen.
12.1.
De rechtbank overweegt dat uit het advies van de bezwaarschriftencommissie niet blijkt van een kenbare belangenafweging waarbij ook de belangen van eiseres zijn betrokken, zodat deze grond van eiseres doel treft.
12.2.
Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat bij de belangenafweging wel degelijk is gekeken naar het commercieel belang van eiseres bij exploitatie van de woningen. Onduidelijk is volgens verweerder of eiseres daadwerkelijk expats in de woningen heeft gehuisvest. Uit het door verweerder verrichte onderzoek naar de wijze van exploiteren, onder ander op internet, is volgens verweerder gebleken dat eiseres hoofdzakelijk aan toeristen verhuurt. Verweerder heeft van eiseres nooit informatie ontvangen die deze vorm van exploitatie weerspreekt. De belangen van de omwonenden bij behoud van een rustige leefomgeving prevaleren echter, gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, aldus verweerder.
12.3.
De rechtbank overweegt dat feitelijk sprake is van inpandige short stay, waarbij het gaat om één gebouw dat deels ook voor andere doeleinden wordt gebruikt. Het achterhuis van het gebouw wordt immers langdurig verhuurd door [derde belanghebbende 1] aan de andere derde-partijen. De woningen in het gebouw hebben een gemeenschappelijke entree, gang en trappenhuis. De rechtbank acht daardoor aannemelijk dat er een situatie ontstaat dat verhuur ten behoeve van short stay een direct effect zal hebben op de woon- en leefomgeving van de gebruikers van het achterhuis van het pand. Verweerder heeft dit aspect dan ook terecht betrokken bij de belangenafweging en daaraan het nodige gewicht kunnen toekennen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op de toelichting van verweerder ter zitting, alle relevante belangen heeft afgewogen en in redelijkheid het belang van de bescherming van de leefbaarheid van de andere bewoners van het gebouw heeft laten prevaleren boven het belang van eiseres van onttrekking van de woningen ten behoeve van short stay.
13. Eiseres heeft tot slot aangevoerd dat verweerder ten onrechte direct, zonder voorafgaande waarschuwing, tot intrekking van de woningonttrekkingsvergunningen is overgegaan. Bovendien had verweerder als uitkomst van de bezwaarprocedure, waarbij de bezwaren van [derde belanghebbenden] gegrond zijn verklaard en de primaire besluiten zijn herroepen, juridisch gezien de aanvragen van eiseres opnieuw moeten beoordelen en daarop een beslissing moeten nemen. Voor zover verweerder voor intrekking van de woningonttrekkingsvergunningen heeft gekozen, heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de vergunningvoorwaarden zijn overtreden, terwijl op verweerder de bewijslast rust.
13.1.
De rechtbank overweegt dat op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, verweerder de aanvragen van eiseres in de bezwaarprocedure alsnog in redelijkheid zou hebben kunnen weigeren. Verweerder heeft in het bestreden besluit gekozen voor intrekking van de vergunningen. Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet juist, omdat na herroeping van de primaire besluiten alsnog op de aanvragen beslist diende te worden. De hiertegen gerichte beroepsgrond van eiseres slaagt dus. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank is van oordeel dat het opnieuw in de zaak voorzien door verweerder na een eventuele opdracht van de rechtbank, redelijkerwijs niet tot een andere uitkomst van het geschil zal leiden. De rechtbank verklaart het bezwaar van [derde belanghebbenden] dan ook gegrond en zal de primaire besluiten I herroepen en de vier aanvragen van eiseres om woningonttrekkingsvergunningen afwijzen. Voorts verklaart de rechtbank het bezwaar van [derde belanghebbenden] tegen het afgewezen verzoek om intrekking van de woningonttrekkingsvergunningen niet-ontvankelijk. Er is immers niet gebleken dat hij bij een beoordeling van dat bezwaar – gezien al het voorgaande – nog belang heeft. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd over het zonder waarschuwing intrekken en het onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de vergunningvoorwaarden zijn overtreden om tot intrekking van de woningonttrekkingsvergunningen te kunnen overgaan, behoeft, gelet op het bovenstaande, geen bespreking meer.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).
in de zaak AMS 14/4720 – de omgevingsvergunningen
16. De rechtbank merkt de Huurdersvereniging Centrum in deze zaak als derde-partij aan.
17. Ter zitting heeft eiseres de beroepsgrond dat sprake is van strijd met artikel 7:6, eerste lid, van de Awb ingetrokken.
18. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder het bezwaar van (onder andere) de Huurdersvereniging Centrum tegen de primaire besluiten II niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Binnen zes weken na de datum van het besluit moet bezwaar worden gemaakt. Dat de besluiten gedurende een andere periode dan de bezwaartermijn ter inzage hebben gelegen, betekent niet dat daarom een termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Eiseres heeft verwezen naar rechtspraak van de Afdeling.
18.1.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
18.2.
De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat het bezwaar van de Huurdersvereniging Centrum na het einde van de bezwaartermijn is ingediend. Deze termijn eindigde op 7 maart 2014, terwijl het bezwaar dateert van 13 maart 2014.
De rechtbank overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1715) als volgt. Anders dan verweerder heeft overwogen, kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat de Huurdersvereniging Centrum niet in verzuim is geweest. Daartoe is van belang dat door verweerder in de publicatie van de primaire besluiten II geen onjuiste voorlichting is gegeven. In de publicatie is vermeld dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt en dat bezwaar kan worden ingediend binnen zes weken na de datum van de daar genoemde besluiten. Weliswaar blijkt de datum van de bekendmaking van de primaire besluiten II niet uit de publicatie, maar het had op de weg van de Huurdersvereniging Centrum gelegen kennis te nemen van de ter inzage gelegde besluiten en van de datum van deze besluiten. Dat in de publicatie is vermeld dat de besluiten van 7 februari 2014 tot en met 20 maart 2014 ter inzage liggen, maakt niet dat van een onjuiste voorlichting kan worden gesproken. Geen wettelijk voorschrift verzet zich ertegen dat de door verweerder geboden termijn van terinzagelegging van besluiten niet overeenkomt met de in artikel 6:7 van de Awb neergelegde bezwaartermijn. Dat verweerder door het niet vermelden van de datum van de bekendmaking van de besluiten onbedoeld is afgeweken van de standaardwijze van bekendmaking van zijn besluiten doet daaraan niet af. Verweerder heeft dan ook ten onrechte de termijnoverschrijding voor het indienen van het bezwaarschrift van de Huurdersvereniging Centrum tegen de primaire besluiten II verschoonbaar geacht en het bezwaar ten onrechte ontvankelijk verklaard. De beroepsgrond slaagt.
18.3
De rechtbank zal het beroep van eiseres om die reden gegrond verklaren en het bestreden besluit in zoverre vernietigen. De rechtbank zal op dit punt zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van de Huurdersvereniging Centrum alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
19. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de omgevingsvergunningen konden worden herroepen. De intrekking van de woningonttrekkingsvergunningen is nog niet onherroepelijk en eiseres heeft nog wel degelijk belang bij de omgevingsvergunningen.
19.1.
Ingevolge artikel 35, tweede lid, van de Huisvestingswet zoals deze luidde ten tijde in geding, wordt, indien van de vergunning slechts gebruik kan worden gemaakt na verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, de aanvraag mede aangemerkt als een verzoek om zodanige omgevingsvergunning.
19.2.
De rechtbank overweegt dat de aanvraag om een omgevingsvergunning in dit geval voortvloeit uit artikel 35, tweede lid, van de Huisvestingswet. Het gaat om een ambtshalve aanvraag die samenhangt met de aanvraag om een woningonttrekkingsvergunning. De verlening van een omgevingsvergunning kan in dit geval dan ook niet los worden gezien van de verlening dan wel weigering van een woningonttrekkingsvergunning. Een negatieve beslissing op de aanvragen om woningonttrekkingsvergunningen heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook tot gevolg dat de daarmee samenhangende van rechtswege verleende omgevingsvergunningen niet in stand kunnen blijven. Deze omgevingsvergunningen zien immers enkel op het verschaffen van toestemming om afwijkend planologisch gebruik ten behoeve van short stay mogelijk te maken. Gebruik ten behoeve van short stay is alleen dan aan de orde als daartoe ook de vereiste woningonttrekkingsvergunning is verleend. Hierboven is reeds geoordeeld dat de woningonttrekkingsvergunningen niet in stand kunnen blijven en dat de aanvragen worden afgewezen. Daarmee komt dus ook de juridische grondslag aan de omgevingsvergunningen te ontvallen. Verweerder heeft dit terecht overwogen in het bestreden besluit II. Deze grond van eiseres slaagt dus niet. Dit betekent dat het bestreden besluit II, behoudens het punt betreffende de ontvankelijkverklaring van het bezwaar van de Huurdersvereniging Centrum, voor het overige in stand kan blijven.
20. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
in de zaak AMS 14/4719
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit I;
  • herroept de primaire besluiten I, bepaalt dat de vier aanvragen om woningonttrekkingsvergunningen worden afgewezen en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit I;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 980,-;
in de zaak AMS 14/4720
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit II voor zover daarbij het bezwaar van de Huurdersvereniging Centrum ontvankelijk is verklaard;
  • verklaart het bezwaar van de Huurdersvereniging niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit II;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Bakker, voorzitter, en mr. M.M. Verberne en mr. J.W. Vriethoff, leden, in aanwezigheid van mr. J.M. Breimer, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2015.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.