Overwegingen
1. Eiseres woont sinds 1994 op het [adres 2] Amsterdam. Op het naastgelegen[adres 1]is omstreeks 1985 zonder bouwvergunning een uitbouw aan de achtergevel (hierna: de uitbouw) opgericht.
2. Op 5 juli 2010 heeft verweerder een aanvraag ontvangen om de uitbouw te legaliseren, welke aanvraag op 14 oktober 2010 is aangevuld. Deze aanvraag was ingediend door vergunninghoudster en belanghebbende, die ten tijde van die indiening en ten tijde van het bestreden besluit gezamenlijk eigenaar van het pand aan de [adres 1] waren. Thans is het pand in gebruik als kantoorruimte ten behoeve van het Hypotheek Informatie Centrum, een door belanghebbende gedreven onderneming.
3. Het pand [adres 1] maakt onderdeel uit van een bouwblok dat in 2004 is aangewezen als beschermd rijksmonument. Bij besluit van 31 augustus 2011 is op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor de activiteit ‘het gebruik van een beschermd monument’ een omgevingsvergunning verleend (hierna: de monumentenvergunning) met betrekking tot de uitbouw van het pand [adres 1]. Deze vergunning is met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BY8495) onherroepelijk geworden. 4. In relatie tot de vergunningaanvraag tot legalisering van de uitbouw heeft de Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam (de welstandscommissie) op 8 december 2010 en 27 februari 2013 - op basis van de Welstandsnota 2009 ‘De schoonheid van Amsterdam digitaal’ voor Oud-Zuid - geadviseerd dat tegen de verlening van die vergunning geen bezwaar bestaat.
5. Bij ontwerpbesluit van 24 mei 2013 heeft verweerder te kennen gegeven voornemens te zijn ontheffing van het bestemmingsplan te verlenen, alsmede een reguliere bouwvergunning voor de uitbouw te verlenen.
6. Eiseres heeft bij brief van 5 juli 2013 in reactie op het ontwerpbesluit een zienswijze ingediend. Bij de zienswijze heeft eiseres een welstandsadvies (‘second opinion’) gevoegd van de Stichting Dorp, Stad en Land van 30 mei 2013. Dat advies luidt dat het bouwplan strijdig is met redelijke eisen van welstand.
7. De welstandscommissie heeft op 14 augustus 2013 naar aanleiding van de door eiseres ingediende zienswijze opnieuw geadviseerd. De welstandscommissie heeft te kennen gegeven bezwaar te hebben tegen de gevelafwerking van de uitbouw. De gevelafwerking met een damwandprofiel is atypisch voor de bebouwing in de omgeving en heeft een laagwaardige uitstraling. Ook het boeideel is zeer fors. Op de foto’s is bovendien te zien dat de materialen niet duurzaam verouderen en sterk vervuild zijn, aldus de welstandscommissie.
8. Op 23 februari 2014 heeft vergunninghoudster een gewijzigde bouwtekening ingediend. De welstandscommissie heeft naar aanleiding van deze wijziging op 24 februari 2014 geoordeeld dat met een aanpassing van de gevels van damwandprofiel met fors en verouderd boeideel naar hout (mits dekkend geschilderd) met trim/kraal voor bebouwing als bijgebouw/aanbouw tevens erfgrens afscheiding wordt voldaan aan de criteria uit hoofdstuk 6. Houten bij- dan wel aanbouwen komen in tuinen veelvuldig voor en criteria geven hout ook aan als materiaal. Volgens de welstandscommissie bestaat geen bezwaar tegen de uitbouw.
9. Eiseres heeft vervolgens bij brief van 10 april 2014 een aanvullende zienswijze ingediend. Daarbij heeft eiseres een negatief welstandsadvies van de Stichting Dorp, Stad en Land van 3 april 2014 gevoegd.
10. Bij het bestreden besluit heeft verweerder krachtens artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) ontheffing verleend van het bestemmingsplan “Stadion- en Beethovenbuurt 1996” en aan vergunninghoudster een reguliere bouwvergunning verleend voor de legalisering van de uitbouw onder de voorwaarde dat de houten delen dekkend in groen worden geschilderd. De aanvraag is in strijd met het bestemmingsplan en tevens voldoet de aanvraag niet aan het (kruimelgevallen)beleid dat verweerder heeft ontwikkeld voor het verlenen van ontheffing op grond van artikel 3.23 van de Wro voor aan- en uitbouwen. Verweerder heeft evenwel aanleiding gezien om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijken van dat beleid, omdat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregels onevenredig zou zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Daartoe heeft verweerder als bijzondere omstandigheden aangemerkt dat:
- de uitbouw (in) samen(hang) is opgericht met de uitbouw van Minervalaan 15;
- beide uitbouwen reeds in 1985 aanwezig waren waardoor ze ruim 27 jaar bestaan en tezamen een architectuureenheid vormen.
- voor de uitbouw op het[adres 1]een monumentenvergunning is verleend die onherroepelijk is.
Verder heeft verweerder de vergunningverlening als volgt ruimtelijk onderbouwd. De uitbouw was al in 1985 aanwezig en is samen met de identieke uitbouw op nummer 15 gebouwd. De uitbouw vormt een stedenbouwkundige eenheid met de uitbouw van nummer 15 en de (niet meer in gebruik zijnde) verbindingsgang over de achterzijde van het achtererf van nummer 17 tussen de twee uitbouwen. Dat de eigendom van de panden/uitbouwen nadien is gesplitst, doet daar niet aan af. Als de uitbouw conform de geldende regelgeving verkleind zou worden, zou dat betekenen dat de symmetrie van de twee uitbouwen verloren gaat en dat het aanzien van de bebouwing op de binnentuinen als geheel rommeliger wordt. Dat geldt eveneens als de uitbouw in zijn geheel verwijderd zou worden. Daarnaast heeft verweerder verwezen naar de positieve adviezen van de welstandscommissie van 27 februari 2013 en 24 februari 2014.
11. Voorafgaand aan de totstandkoming van het bestreden besluit zijn meerdere bestuursrechtelijke procedures met betrekking tot de bestemming van het pand [adres 1]en de uitbouw gevoerd. Zo is bij uitspraak van deze rechtbank van 20 januari 2012 het besluit van verweerder van 27 november 2009, bestaande in de weigering handhavend op te treden tegen de uitbouw, vernietigd. In hoger beroep is deze uitspraak bevestigd (zie de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7297). 12. Eiseres heeft in beroep aangevoerd, kort gezegd, dat de vergunning ter legalisering van de uitbouw ten onrechte is verleend. Op de afzonderlijke beroepsgronden zal hierna bij de beoordeling worden ingegaan.
13. Verweerder en belanghebbende hebben zich op het standpunt gesteld, samengevat, dat het bestreden besluit in stand kan blijven.
Toepasselijke regelgeving
14. Nu de bouwaanvraag is ontvangen op 5 juli 2010 zijn op de vergunningverlening de bepalingen van de Woningwet en de Wro zoals deze voor de inwerkingtreding van de Wabo golden, van toepassing.
15. Op grond van artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.
Op grond van artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, voor zover hier van belang, mag slechts en moet een bouwvergunning worden geweigerd, indien:
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan,
d. het bouwwerk in strijd is met redelijke eisen van welstand.
Op grond van artikel 46, derde lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, wordt, indien de in artikel 44, eerste lid, onderdeel c, bedoelde situatie zich voordoet, de aanvraag om een bouwvergunning tevens aangemerkt als een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel c, 3.22, 3.23, of 3.38, vierde lid, van de Wro.
16. Op grond van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan. Deze gevallen zijn aangewezen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De voorliggende aanvraag betreft een project als bedoeld in het Bro.
17. Op het bouwvlak waarop de aanvraag ziet, geldt het bestemmingsplan Stadion- en Beethovenbuurt 1996 (het bestemmingsplan). Het bouwvlak waarop de uitbouw staat, heeft de bestemming “Tuinen 2”. Artikel 14, eerste lid, van de planregels bepaalt dat de gronden, op de kaart bestemd voor “Tuinen 2” (T2) zijn aangewezen voor tuinen met de daarbij behorende bouwwerken. In het tweede lid staan bepalingen met betrekking tot bebouwingsmogelijkheden op deze bestemming.
18. Verweerder heeft beleid geformuleerd voor de toepassing van artikel 3.23 Wro: “Beleidsregels voor de toepassing van artikel 3.23 van de Wro (kruimelgevallen), juni 2008” (het kruimelgevallenbeleid). Op grond van beleidsregel 4 wordt voor de bouw van aan- en uitbouwen of bijgebouwen (of de vergroting hiervan) bij woongebouwen of andere gebouwen in de binnentuinen achter of naast de hoofdbebouwing, wanneer deze in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan, geen ontheffing verleend.
De aan de aanvraag te stellen eisen
19. Eiseres heeft ten eerste aangevoerd dat de aanvraag niet aan de minimale indieningsvereisten voldoet, omdat bij de aanvraag relevante informatie ontbreekt. Bij de wijziging van de aanvraag van 23 februari 2014, die een wijziging van de bouwtekening inhield, is nagelaten ook de aanvraag zelf aan te passen. Bovendien zijn de op de tekening omschreven wijzigingen niet getekend in de aanzichten. Het gebruik van hout in verband met de damwandbeplating had ook in de geveltekening aangepast moeten worden. Volgens eiseres ontbreken de geveltekeningen van de zij- en achtergevel, evenals belangrijke informatie omtrent de wijze van bevestiging en detaillering.
20. De rechtbank is van oordeel dat de aanvraag, inclusief de latere wijziging, voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De wijziging in de tekening van 19 februari 2014, ingediend op 23 februari 2014, betreft de materiaal- en kleurkeuze van de zijgevels van de uitbouw. Niet is voorgeschreven dat een dergelijke wijziging in de bouwtekening tevens moet worden aangepast in de bewoordingen van de aanvraag waarvan de tekening onderdeel uitmaakt. Nu bovendien sprake is van een ondergeschikte wijziging, kon worden volstaan met het indienen van een gewijzigde tekening ter vervanging van de oorspronkelijke bouwtekening. Met betrekking tot het door eiseres gestelde ontbreken van geveltekeningen overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting heeft gewezen op de zich in het dossier bevindende (aangepaste) tekeningen van 19 februari 2014. Op deze tekeningen (nrs. 002 tot en met 005) zijn tevens de gevels van de uitbouw afgebeeld. Verweerder heeft verder toegelicht dat op tekening 003 de bestaande toestand is weergegeven en op tekening 005 de nieuwe toestand. In de legenda en toelichting van tekening 005 is de materiaalkeuze van de zijgevels aangepast. Duidelijk is op welke delen van het bouwplan de gewijzigde materiaal- en kleurkeuze ziet. Daarmee voldoet de (aangepaste) aanvraag aan de daaraan te stellen eisen. Met verweerder is de rechtbank verder van oordeel dat geen details met betrekking tot de bevestiging van de rabatdelen bij de aanvraag hoeven te worden ingediend, nu het aanbrengen van de rabatdelen niet een wijziging van constructieve aard is. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
21. Eiseres heeft aangevoerd dat de welstandsadviezen waarop verweerder zich heeft gebaseerd fouten bevatten en niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Naar aanleiding van de second opinion van Dorp, Stad en Land is enkel de materiaalkeuze van de uitbouw aangepast. De overige in de second opinion genoemde strijdigheden met redelijke eisen van welstand zijn door de welstandscommissie en door verweerder zonder nadere onderbouwing buiten beschouwing gelaten. De uitbouw voldoet niet aan de sneltoetscriteria vanwege de materiaalkeuze voor de zijgevel, het bouwen op de erfgrens en het overschrijden van het bebouwingspercentage van het achtererf. Daarnaast heeft het advies van de welstandscommissie naar aanleiding van de tweede second opinion van 3 april 2014 nooit ter inzage gelegen.
22. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de tweede second opinion niet heeft geleid tot een nader, schriftelijk advies van de welstandscommissie. De materiaalkeuze vormde nog het enige twistpunt. Op de andere punten uit de second opinion had de welstandscommissie al eerder gereageerd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de advisering van de welstandscommissie op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, zodat verweerder het welstandsadvies heeft kunnen overnemen.
23. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:322) volgt dat een bestuursorgaan, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het bestuursorgaan dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien een belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. 24. Met betrekking tot de materiaalkeuze van de gevelafwerking heeft de welstandscommissie in haar advies van 14 augustus 2013 negatief geadviseerd. Het bouwplan is naar aanleiding hiervan aangepast. De welstandscommissie heeft vervolgens in haar advies van 24 februari 2014 (zie rechtsoverweging 8) gemotiveerd te kennen gegeven geen bezwaar meer te hebben tegen het bouwplan. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee voldoende gemotiveerd dat het bouwplan op dit punt niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Eiseres heeft niet onderbouwd waarom er na aanpassing van het bouwplan op dit punt nog sprake zou zijn van strijd met redelijke eisen van welstand.
25. Met betrekking tot het bouwen op de erfgrens geldt op grond van de sneltoetscriteria voor een bijgebouw dat de afstand tot de erfgrens minimaal 0,5 meter bedraagt, tenzij het bijgebouw wat betreft materialisering is geïntegreerd in de erfafscheiding. Uit het advies van de welstandscommissie van 24 februari 2014 blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat met de aanpassing van de materiaalkeuze sprake is van een bijgebouw wat betreft materialisering is geïntegreerd in de erfafscheiding. Daarmee is voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van strijd met redelijke eisen van welstand.
26. Over het punt dat het toegestane bebouwingspercentage wordt overschreden, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat dit een ruimtelijke afweging is. De omstandigheid dat de uitbouw niet voldoet aan de in de sneltoetscriteria geldende afmetingen betekent niet, zo stelt verweerder onder verwijzing naar het advies van de welstandscommissie van 27 februari 2013, dat het bouwplan niet aan redelijke eisen van welstand voldoet. Naar het oordeel van de rechtbank is het standpunt van verweerder juist. De welstandscommissie toetst het bouwplan immers aan de hand van de criteria in de welstandsnota aan de redelijke eisen van welstand. Daarbij heeft de welstandscommissie zich in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, dan wel, indien het bouwplan daarvan afwijkt, naar het bouwplan waaraan verweerder planologisch medewerking wenst te verlenen (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:322). 27. Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder de adviezen van de welstandscommissie ten grondslag heeft mogen leggen aan het bestreden besluit. De hiertegen gerichte beroepsgrond faalt.
De ontheffing van het bestemmingsplan
28. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Evenmin is in geschil dat niet wordt voldaan aan het bepaalde in beleidsregel 4 van het kruimelgevallenbeleid, nu daarin is bepaald dat geen ontheffing wordt verleend voor aan- en uitbouwen in de binnentuin achter de hoofdbebouwing wanneer deze in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan.
29. Verweerder heeft in het bestreden besluit de ontheffing verleend met toepassing van artikel 4:84 van de Awb. Ter zitting heeft verweerder echter te kennen gegeven dat niet artikel 4:84 van de Awb ten grondslag aan de verlening van de ontheffing had moeten worden gelegd, maar dat bedoeld is gebruik te maken van de in de beleidsregel 4 opgenomen afwijkingsmogelijkheid voor zeer uitzonderlijke gevallen. In het bestreden besluit had daarom moeten staan dat het om een zeer uitzonderlijk geval gaat als bedoeld in die beleidsregel en dat op grond daarvan de mogelijkheid bestaat van het beleid af te wijken, aldus verweerder.
30. Nu de verleende ontheffing van het bestemmingsplan is gebaseerd op het bepaalde in artikel 4:84 van de Awb, terwijl verweerder die grondslag ter zitting heeft gewijzigd en in zoverre ook de motivering van het bestreden besluit heeft aangepast, bevat het bestreden besluit op dit punt niet een deugdelijke motivering. Gelet hierop zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
31. Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven dat de in het bestreden besluit genoemde bijzondere omstandigheden als motivering kunnen dienen voor het aannemen van een zeer uitzonderlijk geval als bedoeld in beleidsregel 4 van het kruimelgevallenbeleid. Eiseres bestrijdt dat verweerder op basis van de door hem genoemde omstandigheden gebruik kan maken van de in de beleidsregel opgenomen mogelijkheid tot afwijking. De rechtbank zal hierna onderzoeken of er aanleiding bestaat om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
32. In aanmerking wordt genomen dat in de toelichting (‘motivering’) bij beleidsregel 4 onder meer het volgende is vermeld:
De binnenterreinen in het stadsdeel zijn in de loop der jaren dermate dichtgeslibd met bebouwing, dat al jaren de woonkwaliteit van de aan de binnentuinen grenzende woningen onder grote druk staat. Gezien de verwachting dat het nieuwe rijksbeleid deze druk verder zal opvoeren, ziet het staddeel het des te meer als zijn taak het woongenot van de bewoners rond de binnentuinen daar waar mogelijk te beschermen.
De kwaliteit van de woonfunctie komt tot uitdrukking in het behoud van het groene karakter van de binnenterreinen. De geldende bestemmingsplannen bieden daar dan ook zeer beperkte bebouwingsmogelijkheden. Ook bevatten deze veelal strikte bepalingen met betrekking tot de niet-woonfuncties. Om de permanent onder druk staande kwaliteit van de woonfunctie te bewaken, kiest het stadsdeel er daarom niet voor om het al jaren gevoerde beleid ten aanzien van de binnentuinen te verruimen ten behoeve van bouwwerken die (licht-)vergunningplichtig zijn en in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan. Verruiming van het beleid voor óók deze categorieën kan onaanvaardbare gevolgen hebben voor met name de woonkwaliteit.
Tevens staat in de toelichting dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen zal worden meegewerkt aan ontheffing van het geldende bestemmingsplan ten behoeve van bebouwing van de binnentuinen. In het beleid is niet nader omschreven wat wordt verstaan onder zeer uitzonderlijke gevallen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de uitzonderingsmogelijkheid de mogelijkheid tot maatwerk biedt, waarvan af en toe gebruik wordt gemaakt.
33. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder zich – mede in het licht van de ratio van het beleid, te weten het behoud van het groene karakter van de binnentuinen – in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een zeer uitzonderlijk geval als bedoeld in de toelichting bij de beleidsregel. Hierna zal worden ingegaan op de drie door verweerder aangeduide bijzondere omstandigheden die volgens verweerder het aannemen van een zeer uitzonderlijk geval rechtvaardigen.
34. In reactie op de in dit verband naar voren gebrachte beroepsgrond heeft verweerder in het verweerschrift en ter zitting het standpunt ingenomen dat het feit dat al een monumentenvergunning is verleend niet (meer) als een omstandigheid wordt beschouwd ter onderbouwing van het standpunt dat sprake is van een zeer uitzonderlijk geval. Deze omstandigheid zal daarom verder buiten beschouwing worden gelaten.
35. Verweerder heeft als bijzondere omstandigheid genoemd dat aannemelijk is dat de uitbouw gelijktijdig en in samenhang met de uitbouw op het [adres 4] is opgericht en dat beide uitbouwen een architectonische eenheid vormen.
36. Eiseres bestrijdt dat de uitbouw reeds in 1985 bestond en betwist dat deze tegelijk met de uitbouw van nummer 15 is gebouwd. Dit blijkt volgens eiseres nergens uit. Dat de verbindingsgang tussen beide uitbouwen er al in 1985 of 1990 was, wordt ook betwist. In het bestemmingsplan van 1996 is uitsluitend de uitbouw van nummer 15 ingetekend, en niet de verbindingsgang en de uitbouw van nummer 19. Ook bestrijdt eiseres dat sprake is van een architectonische eenheid.
37. De rechtbank overweegt als volgt. In aanmerking moet worden genomen dat het hier twee uitbouwen op twee afzonderlijke, niet naast elkaar gelegen, percelen betreft. Niet in geschil is dat de verbindingsgang tussen beide uitbouwen over het achtererf van het tussenperceel van nummer 15 ten tijde van het bestreden besluit niet meer in gebruik was. Ter zitting is verder gebleken dat de verbindingsgang inmiddels deels is afgebroken. Dit betekent dat er geen verbinding meer was en is tussen de twee uitbouwen. Nog daargelaten dat naar het oordeel van de rechtbank niet vast staat dat beide uitbouwen tegelijkertijd en/of als eenheid zijn ontworpen en aangelegd, is de omstandigheid dat de uitbouw op nummer 19 qua afmetingen en positie in de binnentuin gelijk is aan de uitbouw op nummer 15 onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een architectonische eenheid. Ook overigens heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd waarom het vanuit architectonisch oogpunt wenselijk is dat beide uitbouwen behouden blijven en waarom het bezwaarlijk is om één van de uitbouwen te verwijderen. De uitbouwen zijn niet zichtbaar vanaf de openbare weg en hebben geen monumentale waarde. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:860), waarin is geoordeeld dat de samenhang tussen de uitbouwen uit stedenbouwkundig oogpunt een beperkte betekenis heeft vanwege de situering in de binnentuinen. De uitbouwen zijn alleen zichtbaar voor degenen die zicht hebben op de binnentuin, terwijl beleidsregel 4 van het kruimelgevallenbeleid nu juist strekt tot bescherming en behoud van groene binnentuinen en het tegengaan van bebouwing. Bij de vraag of sprake is van een zeer uitzonderlijk geval als bedoeld in het beleid kan daarom aan de samenhang tussen beide uitbouwen naar het oordeel van de rechtbank niet de betekenis worden toegekend die verweerder daaraan heeft toegekend. 38. Verweerder heeft verder als omstandigheid aangevoerd dat de uitbouw er al meer dan 25 jaar staat. Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat hij bij vergunninghoudster en belanghebbende de indruk zou kunnen hebben gewekt dat de uitbouw was toegestaan, onder meer vanwege het tijdsverloop en het feit dat verweerder vanaf 1992 op de hoogte was van het bestaan van de (illegale) uitbouw terwijl daartegen nooit is opgetreden.
39. De rechtbank neemt in aanmerking dat de uitbouw ooit is geplaatst zonder de benodigde bouwvergunning. Het enkele tijdsverloop vormt op zichzelf geen omstandigheid die rechtvaardigt dat de uitbouw wordt gelegaliseerd en kan daarmee op zichzelf in redelijkheid niet van veel betekenis zijn voor de vraag of sprake is van een zeer uitzonderlijk geval. Verder stelt de rechtbank vast dat de stukken die verweerder kort voor de zitting heeft overgelegd en ter zitting heeft toegelicht, niet de uitbouw op nummer 19 betreffen, maar die op nummer 15. Voor de uitbouw op nummer 15 is, in tegenstelling tot nummer 19, in het verleden wel een vergunning aangevraagd en verleend. Voor zover verweerder in het verleden tegenover de eigenaar van nummer 15, die ook de toenmalige eigenaar van nummer 19 was, de indruk zou hebben gewekt dat ook de uitbouw op nummer 19 was toegestaan, is de rechtbank van oordeel dat de huidige eigenaren van nummer 19 daar geen gerechtvaardigd vertrouwen aan kunnen ontlenen. Ter zitting is bovendien gebleken dat belanghebbende bij de aankoop van het pand in 2007 bekend was met het feit dat de uitbouw zonder bouwvergunning was gebouwd. Op basis van mededelingen van de makelaar is belanghebbende er destijds van uitgegaan dat dit geen probleem zou opleveren. Dat verweerder jegens vergunninghoudster en/of belanghebbende de indruk heeft gewekt dat de uitbouw was toegestaan, is daarmee niet aannemelijk geworden.
40. Gelet op al het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid op basis van de door hem genoemde omstandigheden, ook wanneer deze in onderlinge samenhang worden bezien, heeft kunnen concluderen dat sprake is van een zeer uitzonderlijk geval dat afwijking van beleidsregel 4 rechtvaardigt. Op grond van zijn beleid had verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet anders kunnen besluiten dan ontheffing van het bestemmingsplan te weigeren. Dat betekent dat de aanvraag om een bouwvergunning had moeten worden geweigerd. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan een oordeel over de door verweerder gemaakte afweging van alle betrokken belangen.
41. Gezien het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat de rechtbank niet inziet hoe verweerder met een nadere motivering of een nieuw besluit de benodigde ontheffing van het bestemmingsplan zou kunnen verlenen.
Aangezien het kruimelgevallenbeleid die mogelijkheid in dit geval niet biedt, zou slechts resteren de toepassing van de in artikel 4:84 van de Awb neergelegde afwijkingsbevoegdheid. Voor zover verweerder zich alsnog op het standpunt zou willen stellen dat van die bevoegdheid gebruik kan worden gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb in dit geval geen sprake is. Niet kan immers worden gezegd dat de aanwezigheid gedurende vele jaren van een zonder vergunning gebouwde uitbouw een omstandigheid is waarmee bij het vaststellen van het kruimelgevallenbeleid geen rekening is gehouden.
42. Het voorgaande leidt ertoe dat de uitkomst van dit geschil geen andere kan zijn dan dat ontheffing van het bestemmingsplan niet kan worden verleend. De rechtbank zal daarom op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en de aanvraag om een bouwvergunning te weigeren.
43. Aangezien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
44. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).