Overwegingen
1. Eiser voert sinds 1982 een extramurale eenmanspraktijk cardiologie te Amsterdam. Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (RTG) heeft bij beslissing van 12 maart 2013 aan eiser de maatregel opgelegd van doorhaling van de inschrijving als arts in het register ex artikel 3 van de Wet BIG en de inschrijving van de arts in het BIG-register bij wijze van voorlopige voorziening met onmiddellijke ingang geschorst.
2. Bij brief van 15 maart 2013 heeft het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (CIBG) aan eiser meegedeeld dat kennis is genomen van de uitspraak van het RTG van 12 maart 2013. Eiser blijft geschorst voor het uitoefenen van zijn beroep totdat de beslissing tot doorhaling van de inschrijving onherroepelijk is geworden of in beroep is vernietigd.
3. Bij brief van 11 april 2013 heeft de Registratiecommissie Geneeskundig Specialisten (RGS) aan eiser meegedeeld dat kennis is genomen van de uitspraak van het RTG van 12 maart 2013. Gelet op artikel 35, eerste lid, van de Regeling specialismen en profielen geneeskunst van 1 januari 2013 leidt de schorsing van eisers inschrijving in het register van artsen tot schorsing van eisers inschrijving in het specialistenregister cardiologie. De registratie als cardioloog wordt met ingang van 12 maart 2013 geschorst. Ook eisers inschrijving in het specialistenregister cardiologie blijft geschorst totdat de beslissing van het college onherroepelijk is geworden dan wel in beroep is vernietigd. Vanaf 12 maart 2013 mag eiser de wettelijk erkende en beschermde titel cardioloog niet meer voeren.
4. Op 29 augustus 2013 is het praktijkadres van eiser aan de [adres] te Amsterdam gecontroleerd door een inspecteur van de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Hierbij is geconstateerd dat eiser op het bord naast de voordeur van zijn praktijk vermeld staat als cardioloog. Naar aanleiding van deze overtreding is op 3 september 2013 een boeterapport opgemaakt.
5. Bij beslissing van 7 november 2013 heeft het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) de beslissing van het RTG van 12 maart 2013 vernietigd doch alleen wat betreft de opgelegde maatregel. Aan eiser is de maatregel van gedeeltelijke ontzegging van zijn bevoegdheid als arts opgelegd, hierin bestaande dat hem het recht wordt ontzegd als cardioloog werkzaam te zijn. Van deze maatregel is aantekening gemaakt in het register zoals bedoeld in artikel 3 van de Wet BIG.
6. Bij het primaire besluit is aan eiser een boete opgelegd van € 2.680,- wegens overtreding van artikel 17, tweede lid, van de Wet BIG. Gelet op het boeterapport van 3 september 2013 en eisers zienswijze, is vast komen te staan dat eiser de specialistentitel cardioloog heeft gevoerd, terwijl hem niet dat recht toekwam op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet BIG. Het onterecht voeren van een specialistentitel uit de Wet BIG is een beboetbare overtreding.
7. Op 16 september 2014 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
8. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. De inschrijving van eiser in het BIG-register is door de uitspraak van het RTG van 12 maart 2013 geschorst. Verwezen wordt naar artikel 4, derde lid, van de Wet BIG en artikel 14, zesde lid, van de Wet BIG. Nu eiser ten tijde van de controle gelijkgesteld werd met een niet-ingeschrevene in het BIG-register, mocht hij niet langer de titel van (basis)arts en cardioloog voeren. Ten aanzien van de boete wordt opgemerkt dat ten tijde van de overtreding de oude Beleidsregels werden toegepast. Er is ook gekeken naar de nieuwe Beleidsregels. Zowel in de oude als de nieuwe Beleidsregels is het boetenormbedrag gelijk gebleven. Een boete van € 3.350 had moeten worden opgelegd. Per abuis is de overtreding van eiser in de zwaartecategorie van twee sterren ingedeeld, in plaats van in de zwaardere drie sterren categorie. Eiser is daarom in plaats van een boete van € 3.350 de lagere boete van € 2.680 opgelegd.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van eiser
10. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
11. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
12. Eiser heeft zich in het beroepschrift op het standpunt gesteld dat verweerder niet tijdig heeft beslist op het door hem ingediende bezwaarschrift van 24 april 2014 tegen het besluit van verweerder van 3 april 2014.
13. De rechtbank stelt vast dat eiser bij het beroepschrift geen afschrift van een ingebrekestelling heeft overgelegd. Bij brieven van 17 en 30 september 2014 heeft de rechtbank eiser verzocht een kopie toe te sturen van de brief waarmee eiser het bestuursorgaan heeft meegedeeld dat het in gebreke is. Tevens is eiser verzocht mee te delen op welke datum die brief bij het bestuursorgaan is ingediend.
14. Bij faxbericht van 29 september 2014 en 2 oktober 2014 heeft eiser gewezen op de brief van verweerder van 23 juni 2014 waaruit volgens eiser volgt dat een ingebrekestelling niet meer nodig was.
15. Ter zitting heeft eiser gesteld dat verweerder per e-mailbericht in gebreke is gesteld. Bij brief van 20 februari 2015 heeft eiser een brief van 20 juni 2014 overgelegd. In deze brief verwijst eiser naar het bezwaarschrift van 24 april 2014. Voorts geeft eiser aan dat inmiddels acht weken zijn verlopen sinds de indiening van het bezwaarschrift en daarmee de redelijke termijn waarbinnen beslist dient te worden. Eiser verzoekt verweerder om voortvarendheid te betrachten bij het verdere verloop van de procedure. Gaarne verneemt eiser wanneer een beslissing kan worden verwacht. Dit schrijven dient volgens eiser als ingebrekestelling te worden beschouwd. Eiser verzoekt verweerder zo spoedig mogelijk, in ieder geval voor 1 augustus 2014, op het bezwaarschrift te beslissen.
16. Bij brief van 13 maart 2015 heeft verweerder gesteld dat de brief van eiser van 20 juni 2014 niet is ontvangen. De brief van 23 juni 2014 van verweerder is dan ook geen antwoord op de brief van eiser van 20 juni 2014, maar is gestuurd omdat verdaging op grond van artikel 7:10, derde lid van de Awb aan de orde was. Daarnaast stelt verweerder subsidiair dat een ingebrekestelling van 20 juni 2014 zou zijn ingediend voordat de beslistermijn verstreken was.
17. Ingeval een poststuk niet aangetekend wordt verzonden, aanvaardt de verzender in beginsel het risico dat het betreffende stuk niet wordt ontvangen. Dit brengt mee dat de door verweerder naar voren gebrachte stelling dat eiser verweerder niet in gebreke heeft gesteld, alleen dan ter zijde kan worden gesteld indien de ontvangst van de ingebrekestelling voldoende aannemelijk is geworden. Het ligt in eerste instantie op de weg van eiser om dit aan te tonen. De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken niet is gebleken dat eiser de ingebrekestelling daadwerkelijk aan verweerder heeft verzonden.
18. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van het bestreden besluit
19. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Aangezien het bestreden besluit niet geheel tegemoet komt aan het bezwaar van eiser, wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
20. De omstandigheid dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit niet-ontvankelijk is, doet er niet aan af dat ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb van rechtswege een beroep tegen het besluit van 2 oktober 2014 is ontstaan. De rechtbank is van oordeel dat de niet-ontvankelijkheid van het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, zich naar zijn aard niet uitstrekt tot het beroep van rechtswege tegen het besluit van 2 oktober 2014. Een ontvankelijkheidsgebrek in het oorspronkelijke beroep werkt immers slechts door voor zover het gebrek zich naar zijn aard ook tot het bezwaar of beroep van rechtswege uitstrekt. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3999). Daarom gaat de rechtbank over tot een inhoudelijke bespreking van de beroepsgronden. 21. Op grond van artikel 1 van de Beleidsregels bestuurlijke boete Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (de Beleidsregels) kan bij constatering van een bestuurlijk beboetbaar feit, alvorens een bestuurlijke boete wordt opgelegd, de overtreder door het geven van een waarschuwing in de gelegenheid worden gesteld aan de wettelijke eisen te voldoen.
In die situaties waarbij de overtreder anders dan door een waarschuwing in de gelegenheid is gesteld om aan de eisen te voldoen, wordt direct een boete opgelegd.
22. Op grond van artikel 2 van de Beleidsregels wordt bij constatering van een overtreding een boete opgelegd, onderscheidenlijk een waarschuwing gegeven met inachtneming van de bijlage bij dit besluit. Onverminderd de artikelen 4,7 en 8 wordt uitgegaan van een boete gelijk aan het normbedrag.
23. Volgens de bijlage bij de Beleidsregels bedraagt het normbedrag bij artikel 17, tweede lid, € 3.350. Bij het onderdeel “waarschuwing/direct beboetbaar” staat bij artikel 17, tweede lid, aangegeven: waarschuwing.
24. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hem geen waarschuwing is gegeven en dat verweerder dus heeft gehandeld in strijd met de Beleidsregels. Eiser is niet in de gelegenheid gesteld om de overtreding ongedaan te maken. De uitspraak van het RTG kan niet als waarschuwing van de zijde van de Inspectie voor de Gezondheidszorg worden beschouwd. De boete is ten onrechte opgelegd, aldus eiser.
25. Verweerder betoogt dat, voordat het boeterapport werd opgemaakt en de boete werd opgelegd, de uitspraak van het RTG van 12 maart 2013 aan eiser kenbaar is gemaakt. In deze uitspraak is duidelijk weergegeven dat de inschrijving van eiser in het BIG-register met onmiddellijke ingang is geschorst. Bovendien heeft het CIBG eiser bij brief van 15 maart 2013 geïnformeerd over de schorsing en de directe werking daarvan. De uitspraak van het RTG en de brief van het CIBG zijn vijf maanden voor het bezoek van de inspectie aan de praktijk van eiser verzonden. Gelet op de uitspraak van het RTG, de doorhaling met directe werking en de brief van het CIBG is eiser voldoende in kennis gesteld van en ook voldoende geïnformeerd over de gevolgen van de doorhaling in het BIG-register. Dit geldt temeer nu eiser een professional is, waarvan kan en mag worden verwacht dat hij het oordeel van het tuchtcollege als het RTG begrijpt en ook naleeft. Eiser is meer dan voldoende in de gelegenheid gesteld om aan de wettelijke eisen te voldoen. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat eiser anders dan door een waarschuwing in de gelegenheid is gesteld om aan de eisen te voldoen als bedoeld in de tweede volzin van artikel 1 van de Beleidsregels. Zodoende kon aan eiser direct een boete worden opgelegd. Volgens verweerder was eiser, gelet op het voortraject, waarbij eiser een bevel is opgelegd en om doorhaling van de registratie is gevraagd, in samenhang met de uitspraak van het RTG van 12 maart 2013, de brief van het CIBG van 15 maart 2013 en de beslissing van de RGS van 11 april 2013, voldoende in staat om aan de eisen te voldoen.
26. Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
27. De rechtbank is met eiser van oordeel dat het primaire besluit is opgelegd in strijd met artikel 1 van de Beleidsregels en overweegt hiertoe als volgt.
28. Ten tijde van de uitspraak van het RTG van 12 maart 2013, de brief van het CIBG van 15 maart 2013 en de beslissing van de RGS van 11 april 2013 had verweerder nog niet geconstateerd dat eiser artikel 17, tweede lid, van de Wet BIG had overtreden en dat hij daarmee niet aan de eisen voldeed. Niet gezegd kan dan ook worden dat verweerder eiser met deze stukken overeenkomstig het bepaalde in artikel 1, tweede volzin, van de Beleidsregels anders dan door het geven van een waarschuwing in de gelegenheid heeft gesteld aan de eisen te voldoen. Daarnaast wijkt het feitencomplex dat aan de uitspraak van het RTG ten grondslag ligt af van het feitencomplex dat heeft geleid tot het opleggen van de hier bestreden boete. De overtreding waarvoor verweerder eiser thans een boete heeft opgelegd dateert bovendien van na de schorsing op 11 april 2013. Aldus kan evenmin worden gezegd dat verweerder eiser met deze stukken anders dan door het geven van een waarschuwing in de gelegenheid heeft gesteld aan de eisen te voldoen en zo de in augustus 2013 geconstateerde overtreding ongedaan te maken.
29. Door bij het primaire besluit aan eiser direct een boete op te leggen wegens overtreding van het bepaalde in artikel 17, tweede lid, van de Wet BIG heeft verweerder gehandeld in afwijking van zijn Beleidsregels. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een bijzonder geval of van bijzondere omstandigheden. Aldus heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 4:84 van de Awb. Verweerder heeft het primaire besluit bij het bestreden besluit dan ook ten onrechte gehandhaafd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
30. Ter zitting is komen vast te staan dat eiser direct na het opleggen van de boete het naambord heeft verwijderd. De rechtbank ziet dan ook aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond te verklaren, dat besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
31. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden van eiser geen bespreking meer.
32. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
33. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,00 en een wegingsfactor 1).