ECLI:NL:RBAMS:2015:7166

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 augustus 2015
Publicatiedatum
19 oktober 2015
Zaaknummer
AMS 14/4467
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctiebesluit en onvoldoende re-integratie-inspanningen door werkgever

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 augustus 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen Tentoo Collective Freelance & Flex B.V. (eiseres) en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) (verweerder) over een loonsanctiebesluit. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder, dat het tijdvak waarover een werkneemster recht heeft op loon tijdens ziekte had verlengd op basis van artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Verweerder stelde dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, wat door eiseres werd betwist.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiseres meer aan re-integratie had moeten doen. De werkneemster was in het verleden ziek geweest en had zich onder behandeling gesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de conclusies van de verzekeringsarts niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank oordeelde dat de werkneemster, hoewel zij niet volledig belastbaar was, in de toekomst wel mogelijkheden had om te re-integreren. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waarbij het UWV werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van re-integratie-inspanningen door werkgevers en de noodzaak voor het UWV om zijn besluiten deugdelijk te onderbouwen. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiseres toegewezen, die aanzienlijk waren door de rechtsbijstand in zowel bezwaar als beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/4467

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 augustus 2015 in de zaak tussen

Tentoo Collective Freelance & Flex B.V., gevestigd te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. J.M. Lammers-Sigterman),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV), verweerder
(gemachtigde: mr. M. van Mourik).

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het tijdvak waarover [werkneemster] jegens eiseres recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken verlengd op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) (de loonsanctie).
Bij besluit van 18 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de werkneemster in de gelegenheid gesteld als belanghebbende partij aan het geding deel te nemen. De werkneemster heeft meegedeeld niet als belanghebbende aan de procedure te willen deelnemen. De werkneemster heeft de rechtbank geen toestemming verleend voor het toezenden van medische stukken aan derdebelanghebbende. De rechtbank heeft op 5 november 2014 een beslissing als bedoeld in artikel 8:32 van de Awb genomen en besloten dat de kennisneming van de in die beslissing genoemde medische stukken niet aan eiseres wordt toegestaan, maar uitsluitend aan een gemachtigde van eiseres die arts of advocaat is dan wel daarvoor van de rechtbank bijzondere toestemming heeft gekregen. De rechtbank zal hiermee ook rekening houden bij het in de uitspraak benoemen van de medische klachten van de werkneemster.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2015.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Op 9 november 2009 is de werkneemster uitgevallen voor haar werk als verzorgende. Op 25 november 2011 heeft de werkneemster een aanvraag om een WIA-uitkering bij verweerder ingediend. Bij besluit van 6 december 2011 heeft verweerder de WIA-aanvraag niet in behandeling genomen, omdat de werkneemster -zonder bericht van verhindering- niet is verschenen op het spreekuur.
1.2.
In november 2011 is de werkneemster gaan werken via eiseres. Op 2 januari 2012 heeft zij zich ziek gemeld. Op 12 januari 2012 is de werkneemster weer hersteld gemeld, waarna zij op 28 januari 2012 opnieuw is uitgevallen.
1.3.
In de probleemanalyse WIA van 8 maart 2012 concludeert [bedrijfsarts] dat de werkneemster nu geen benutbare mogelijkheden heeft, maar in de toekomst wel. Het einddoel van de re-integratie is werkhervatting in de eigen functie.
1.4.
In de arbeidsgeneeskundige rapportage van 15 juli 2012 en de conclusiebrief van 16 juli 2012 concludeert [naam 1] , arts voor arbeid en gezondheid bij Ergatis, dat geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden maar dat de mogelijkheden van de werkneemster ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren momenteel dermate minimaal zijn dat zij alleen op microniveau (zelfverzorging) redelijk functioneert. Op meso- (gezin, huishouden) en macroniveau is dat echter onvoldoende. Daarbij komt dat haar dagritme ernstig verstoord is; alles samen maakt dat de mogelijkheden nu niet voor arbeid zijn te benutten. Als de geadviseerde behandeling wordt opgestart en de werkneemster erin slaagt haar dagritme te normaliseren en bepaalde klachten te verminderen, dan ontstaan direct mogelijkheden voor arbeid.
1.5.
In de arbeidsgeneeskundige rapportage van 31 januari 2013 en de conclusiebrief van 30 januari 2013 concludeert [naam 2] , arts voor arbeid en gezondheid bij Ergatis, dat het herstel niet conform de eerder afgegeven prognose verloopt. De werkneemster heeft de geadviseerde therapie niet gevolgd, waardoor haar herstel wordt ondermijnd en de re-integratie wordt vertraagd. De arts stelt een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) op met beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren.
1.6.
Bij brief van 20 februari 2013 heeft Acture B.V, de organisatie die namens eiseres belast is met het uitvoeren van de Ziektewet, aan de werkneemster meegedeeld dat gebleken is dat zij zich momenteel niet onder een adequate behandeling stelt. Dit betekent dat zij het herstel van haar gezondheid vertraagt en zij niet volledig meewerkt aan haar re-integratie. De werkneemster wordt in de gelegenheid gesteld om zich uiterlijk voor 6 maart 2013 onder adequate behandeling te stellen.
1.7.
In maart 2013 heeft de werkneemster zich onder behandeling laten stellen bij een behandelaar in Almere. In een brief van 28 maart 2013 concluderen haar behandelaars dat bij de werkneemster sprake is van verschillende aandoeningen. De behandeling zal bestaan uit klachtgerichte en oplossingsgerichte behandeling, herstel van het dag- en nachtritme en uit medicamenteuze behandeling.
1.8.
Per juli 2013 is de werkneemster gaan werken als schoonmaakster bij Facilitaire Diensten West B.V. voor 5 uur per week. De werkneemster heeft dit niet gemeld aan eiseres en verweerder.
1.9.
In het Actueel Oordeel bij de probleemanalyse WIA van 14 augustus 2013 concludeert bedrijfsarts J.K. [naam 3] dat de werkneemster niet meer aan het werk kan.
1.10.
Op 3 oktober 2013 heeft de werkneemster een aanvraag om een WIA-uitkering bij verweerder ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder de re-integratie-inspanningen van eiseres beoordeeld. Bij het primaire besluit heeft verweerder vervolgens een loonsanctie aan eiseres opgelegd. Hiertoe heeft verweerder verwezen naar de rapportages van de verzekeringsarts van 22 oktober 2013 en van de arbeidsdeskundige van 11 november 2013. In de rapportage van 22 oktober 2013 concludeert de verzekeringsarts, op basis van dossierstudie, spreekuur, onderzoek en overleg met bedrijfsartsen [bedrijfsarts] en [naam 3] , dat bij de werkneemster sprake is van verschillende aandoeningen. Volgens de verzekeringsarts heeft de bedrijfsarts ten onrechte gesteld dat er geen benutbare mogelijkheden zijn. De werkneemster had meer begeleid moeten worden richting werk. In de rapportage van 11 november 2013 heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat het re-integratieresultaat niet voldoende is, omdat de werkneemster sinds juli 2013 slechts 5 uur per week werkt als schoonmaakster bij een andere werkgever, terwijl zij meer arbeidsmogelijkheden heeft. De inspanningen van de werkgever zijn niet voldoende geweest, omdat de bedrijfsarts heeft geconcludeerd dat de werkneemster geen benutbare mogelijkheden heeft waardoor eiseres geen re-integratieactiviteiten heeft verricht. De verzekeringsarts is van mening dat er in ieder geval vanaf augustus 2013 geen sprake meer was van geen benutbare mogelijkheden en dat de bedrijfsarts tot een andere conclusie had moeten komen. Op basis van deze rapportages heeft verweerder geconcludeerd dat eiseres zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
1.11.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres, onder verwijzing naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 14 mei 2014 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 11 juni 2014, gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft de (maximale) einddatum van de loondoorbetalingsverplichting gewijzigd van 21 januari 2015 in 14 januari 2015. Voor het overige heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. In de rapportage van 14 mei 2014 heeft de bezwaarverzekeringsarts, op basis van dossierstudie, geconcludeerd dat bij de werkneemster sprake is van een aandoening. Uit de informatie van haar behandelaars en de bedrijfsartsen valt niet op te maken dat de werkneemster doorlopend totaal niet belastbaar zou zijn geweest voor re-integratieactiviteiten. De verzekeringsarts heeft terecht geconcludeerd dat de werkneemster belastbaar was. Dit wordt bevestigd door het feit dat ze al enkele maanden weer werkte als schoonmaakster. In de rapportage van 11 juni 2014 heeft de bezwaararbeidsdeskundige toegelicht, met uitzondering van de einddatum van de loondoorbetalingsverplichting, geen aanleiding te zien om van het primaire oordeel van de arbeidsdeskundige af te wijken.
2.1.
Ingevolge artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens de werkgever recht heeft op loon, indien de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, , opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde re-integratie-inspanningen kan herstellen.
2.2.
Ingevolge artikel 65 van de WIA beoordeelt het UWV of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
2.3.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236 gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224, hierna: de Beleidsregels) heeft verweerder een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of de werkgever en de werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Uit de inleidende paragraaf blijkt dat de Beleidsregels niet alleen inzicht bieden in de wijze waarop verweerder de geleverde re-integratie-inspanningen beoordeelt, maar is het ook voor de werkgever en de werknemer een richtsnoer voor de aanpak van de re-integratie. Bij de beoordeling staat het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat de werkgever en de werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien verweerder het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op het re-integratieproces in de eerste twee ziektejaren en datgene wat door de werkgever en de werknemer daadwerkelijk ondernomen is.
2.4.
Voor de situatie waarin geen bevredigend resultaat is bereikt en verweerder tot het oordeel is gekomen dat de werkgever bij zijn re-integratie-inspanningen in gebreke is gebleven, is in de Beleidsregels opgenomen dat door verweerder in de beslissing waarbij aan de werkgever een loonsanctie wordt opgelegd, wordt vermeld wat er schort aan de geleverde re-integratie-inspanningen, dat de werkgever dit moet herstellen en op welke wijze herstel kan plaatsvinden. Gelet op het belastende karakter van een loonsanctiebesluit zal verweerder aannemelijk moeten maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en daarbij deugdelijk en concreet moeten motiveren waaruit de tekortkoming bestaat (zie ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717).
3.1.
Eiseres heeft onder andere aangevoerd dat sprake is van een no-risk status, dat sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid, dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat sprake is van onvoldoende re-integratie-inspanningen, dat het medisch oordeel onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en dat verweerder de redelijkheidstoets als bedoeld in artikel 11.2 van de interne circulaire 09C002 van 2 maart 2008 (de Circulaire) ten onrechte niet heeft toegepast. De verzekeringsartsen zijn voorbij gegaan aan het feit dat de werkneemster direct voorafgaande aan de indiensttreding bij eiseres een volledige wachttijd van 104 weken had doorlopen. Bovendien komen de verzekeringsartsen tot een beduidend andere conclusie dan Ergatis, de bedrijfsarts en de behandelend artsen van de werkneemster, terwijl de verzekeringsarts zijn bevindingen uitsluitend heeft gebaseerd op een eigen oordeel ten tijde van het spreekuurcontact met de werkneemster, zonder actuele informatie bij de behandelaars van eiseres op te vragen. Volgens de bedrijfsarts en de artsen van Ergatis was er bij de werkneemster sprake van geen benutbare mogelijkheden.
3.2.
Verweerder stelt zich onder meer op het standpunt dat de bedrijfsarts ten onrechte heeft gesteld dat er geen benutbare mogelijkheden zijn en dat de werkneemster (meer) had moeten worden begeleid richting werk. Hiertoe wijst verweerder op de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 14 mei 2014 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 11 juni 2014. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder hieraan toegevoegd dat bedrijfsarts J.K. [naam 3] met het Actueel Oordeel van 15 augustus 2013 een blokkerend advies heeft gegeven door te concluderen dat de werkneemster geen benutbare mogelijkheden heeft. Uit de informatie van de behandelaars van de werkneemster van 28 maart 2013 blijkt niet dat er (vanaf 28 maart tot 15 augustus 2013) geen enkele mogelijkheid was om de werkneemster te activeren richting re-integratie, aldus verweerder.
3.3.
De rechtbank stelt voorop dat een besluit waarbij aan de werkgever een loonsanctie wordt opgelegd, een belastend besluit is. Het is daarom aan verweerder om deugdelijk te onderbouwen dat zijn standpunten juist zijn.
3.4.
In de probleemanalyse van 8 maart 2012, in de conclusiebrieven van Ergatis van 16 juli 2012 en 30 januari 2013 en in de eindevaluatie van het plan van aanpak van 18 augustus 2013 is steeds vermeld dat de werkneemster niet werkt, maar in de toekomst wel kan werken. Hoewel de bedrijfsarts in het Actueel Oordeel van 14 augustus 2013 heeft vermeld dat de werkneemster niet meer aan het werk kan, gaat de rechtbank er -gelet op de zojuist genoemde conclusies van de andere artsen- van uit dat ook de bedrijfsarts heeft bedoeld te zeggen dat de werkneemster op dat moment niet werkt, maar in de toekomst wel kan werken. De rechtbank leidt dit ook af uit de opmerking op pagina 2 van het Actueel Oordeel, waar de bedrijfsarts opmerkt dat de werkneemster “op dit moment” ongeschikt voor arbeid is.
3.5.
Verder heeft [naam 1] van Ergatis in haar brief van 15 juli 2012 gesteld dat als de werkneemster de geadviseerde behandeling start en erin slaagt haar dagritme te normaliseren en bepaalde klachten te verminderen, er dan direct mogelijkheden voor arbeid ontstaan. Eerst dient de geadviseerde behandeling te zijn opgestart en positief te zijn verlopen. De prognose zou gunstig zijn en onder normale omstandigheden moet er rekening worden gehouden met een herstelperiode van 6 tot 9 maanden. In dit geval wordt deze prognose echter negatief beïnvloed door verschillende factoren betreffende (de persoon van de) werkneemster, aldus nog steeds de arts van Ergatis. De werkneemster is echter toen niet gestart met de geadviseerde behandeling. In zijn brief van 30 januari 2013 concludeert [naam 2] van Ergatis dat het herstel niet conform de afgegeven prognose verloopt en dat de geadviseerde therapie niet is gevolgd. Vervolgens heeft Acture B.V. (namens eiseres) de werkneemster bij brief van 20 februari 2013 aangespoord om zich onder behandeling te stellen. In maart 2013 heeft de werkneemster dat ook gedaan.
3.6.
Gelet op de prognose dat de geadviseerde behandeling onder normale omstandigheden 6 tot 9 maanden zal duren, ziet de rechtbank geen aanleiding om het standpunt van de bedrijfsarts in het Actueel Oordeel van 14 augustus 2013 voor onjuist te houden. Weliswaar heeft de bedrijfsarts aangekruist dat de werkneemster niet meer aan het werk kan, maar zoals onder 3.4. is overwogen gaat de rechtbank er vanuit dat ook de bedrijfsarts heeft bedoeld dat de werkneemster op dat moment niet kon werken, maar in de toekomst wel. Bovendien is duidelijk dat de werkneemster op dat moment de behandeling pas 5 maanden volgde. De rechtbank kan verweerder daarom niet volgen in zijn stelling dat er per 14 augustus 2013 wel benutbare mogelijkheden waren. Dat de verzekeringsarts in zijn rapportage van 22 oktober 2013 concludeert dat er op dat moment (dus op 22 oktober 2013) geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid en dat de werkneemster op die datum benutbare mogelijkheden heeft, zegt niets over haar gezondheidssituatie per 14 augustus 2013 (dus twee maanden eerder). Het feit dat de werkneemster vanaf 15 juli 2013 voor 5 uur per week als schoonmaakster heeft gewerkt, zegt bovendien niets over haar gezondheidstoestand en haar functioneren in die baan. Daar komt bij dat de bedrijfsarts niet op de hoogte was van deze werkzaamheden van de werkneemster en dat dus ook niet in zijn beoordeling heeft kunnen meenemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende deugdelijk gemotiveerd op welke wijze eiseres meer aan re-integratie had moeten doen. De rechtbank is van oordeel dat verweerders standpunt dat eiseres zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, een afdoende onderbouwing mist.
3.7.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden van eiseres geen nadere bespreking meer.
3.8.
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. In het kader van een finale geschillenbeslechting zal de rechtbank in zoverre zelf in de zaak voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb door het primaire besluit te herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
3.9.
Verder bepaalt de rechtbank dat verweerder wordt veroordeeld tot een proceskostenveroordeling voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het primaire besluit. Deze proceskostenveroordeling wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpr) begroot op € 490,- (een punt voor het bezwaarschrift, € 490,- per punt, wegingsfactor 1). De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eiseres in de beroepsfase gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpr voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten, in bezwaar en beroep, van eiseres tot een bedrag van € 1.470,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Langeveld, voorzitter, en mr. C.J. Polak en mr. J.M. Jongkind, leden, in aanwezigheid van mr. M.J. Niersman, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2015.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.