In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 december 2015 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 9 oktober 2015, naar aanleiding van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 16 januari 2012 door de Regional Court in Gliwice, Polen, was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1984, was op dat moment gedetineerd in Nederland en had geen vaste woon- of verblijfplaats. Tijdens de zitting op 4 december 2015 werd de identiteit van de opgeëiste persoon ter discussie gesteld. De raadsman voerde aan dat niet kon worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon de persoon was waartegen het EAB was uitgevaardigd. De officier van justitie stelde echter dat er voldoende bewijs was, waaronder vingerafdrukken, die de identiteit bevestigden.
De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging zorgvuldig overwogen. Ondanks de bezwaren van de raadsman, concludeerde de rechtbank dat de opgeëiste persoon inderdaad de persoon was die door de Poolse autoriteiten werd gezocht. De rechtbank verwierp het identiteitsverweer en oordeelde dat de overlevering kon plaatsvinden. De rechtbank stelde vast dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren die aan de overlevering in de weg stonden. De feiten waarvoor de overlevering werd verzocht, betroffen diefstal vergezeld van geweld, gepleegd door twee of meer verenigde personen.
De rechtbank besloot uiteindelijk om de overlevering van de opgeëiste persoon aan Polen toe te staan, zodat hij zijn vrijheidsstraf van drie jaar en zes maanden kon ondergaan in de uitvaardigende lidstaat. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee rechters, en er werd opgemerkt dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstond.