ECLI:NL:RBAMS:2016:1676

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 maart 2016
Publicatiedatum
25 maart 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 6617
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwstop en dwangsom in Wabo-zaak

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 24 maart 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap [naam] en het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel. Eiseres had een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een ligboxenstal en een bedrijfswoning. Op 7 mei 2015 legde verweerder een bouwstop op en eiste een dwangsom van € 10.000,- omdat eiseres de bouwstop zou hebben genegeerd. Eiseres stelde dat zij de bouwstop niet had overtreden en dat de dwangsom onterecht was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de brief van 13 mei 2015, waarin de dwangsom werd opgelegd, geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat verweerder het bezwaar tegen deze brief niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Het beroep van eiseres werd gegrond verklaard, en de rechtbank vernietigde het bestreden besluit in zoverre. Tevens werd bepaald dat het bezwaar tegen de brief van 13 mei 2015 niet-ontvankelijk was en dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Eiseres kreeg haar griffierecht vergoed en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 15/6617

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2015 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , te Ouderkerk aan de Amstel, eiseres

(gemachtigde: mr. M.L.M. Frantzen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel, verweerder

(gemachtigde: mr. A.C.J. Wieland-van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2015 heeft verweerder aan eiseres een bouwstop opgelegd en haar onder oplegging van een dwangsom gelast zich per direct te onthouden van verdere werkzaamheden op het perceel [adres] te Ouderkerk aan de Amstel.
Bij brief van 13 mei 2015 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij de bouwstop heeft genegeerd en dat eiseres daarom een dwangsom van € 10.000,- verschuldigd is.
Bij besluit van 10 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2016. Namens eiseres zijn verschenen haar maten [naam] , [naam] en [naam] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is namens verweerder verschenen ing. D. Veen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen om te onderzoeken of tot een onderling vergelijk kan worden gekomen. Na een stukkenwisseling van partijen heeft op 8 maart 2016 een nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Namens eiseres zijn verschenen haar maten [naam] en [naam] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn namens verweerder verschenen ing. D. Veen en [betrokkene] [functie] ).

Overwegingen

1.1.
Eiseres heeft op 19 november 2014 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de activiteit bouwen en afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van het nieuw bouwen van een ligboxenstal met een bedrijfswoning, de vormverandering van het bouwvlak en het realiseren van een tijdelijke (bouw)inrit op het perceel [adres] te Ouderkerk aan de Amstel. Voor de omgevingsvergunning is de uitgebreide voorbereidingsprocedure gevolgd. De omgevingsvergunning heeft tot 14 mei 2015 ter inzage gelegen.
1.2.
Op 6 mei 2015 heeft de inspecteur Bouw en omgeving geconstateerd dat bouwwerkzaamheden werden uitgevoerd op het perceel [adres] . Daarop heeft de inspecteur eiseres een mondelinge bouwstop opgelegd.
1.3.
Bij het besluit van 7 mei 2015 heeft verweerder de mondelinge bouwstop schriftelijk bekrachtigd.
1.4.
Verweerder heeft eiseres bij brief van 13 mei 2015 meegedeeld dat bij een controle op 8 mei 2015 door de inspecteur Bouw en omgeving is geconstateerd dat eiseres in strijd met de opgelegde dwangsom doorgegaan is met heiwerkzaamheden. De brief luidt verder als volgt: “Hiermee heeft u de bouwstop genegeerd en leggen wij u een dwangsom op van € 10.000,--. Wij verzoeken u het verschuldigde bedrag, binnen 6 weken na dagtekening van dit besluit, te betalen met behulp van bijgaande factuur. Wij wijzen u er op dat indien u dit bedrag niet tijdig betaald, wij de verschuldigde geleden via een dwangbevel zullen invorderen”.
1.5.
Eiseres heeft op 15 juni 2015 een bezwaarschrift ingediend. Op 23 juni 2015 heeft eiseres de dwangsom van € 10.000,- betaald.
1.6.
Verweerder heeft het bezwaar, conform het advies van de commissie bezwaarschriften van 25 augustus 2015, opgevat als zijnde gericht tegen zowel het besluit van 7 mei 2015 als tegen de brief van 13 mei 2015.
1.7.
Eiseres heeft zich in beroep – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat zij de bouwstop niet heeft overtreden. Voor de heiwerkzaamheden die eiseres na het opleggen van de bouwstop heeft uitgevoerd was geen vergunning nodig. Hierover heeft eiseres ook navraag gedaan bij verweerder. Tot slot voert eiseres aan dat de dwangsom niet in verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang. Eiseres heeft de dwangsom onverschuldigd betaald.
2. De rechtbank ziet zich, zoals ook ter zitting is besproken, eerst gesteld voor de vraag of de brief van 13 mei 2015 een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is.
3.1.
Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat de brief van 13 mei 2015 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb, nu dit niet op rechtsgevolg is gericht. De rechtbank overweegt daartoe dat de verbeurte van een dwangsom en de verplichting tot het betalen ervan rechtstreeks uit de wet volgen als de last (in dit geval de bouwstop) is overtreden. Die verplichting hoeft dus niet bij brief of besluit te worden vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de mededeling “Hiermee heeft u de bouwstop genegeerd en leggen wij u een dwangsom op” dus geen rechtsgevolg van het besluit.
3.3.
Indien verweerder tot invordering van de verbeurde dwangsom wil overgaan, dient hij daartoe een invorderingsbeschikking in de zin van artikel 5:37 van de Awb te nemen. De brief van 13 mei 2015 is naar het oordeel van de rechtbank geen invorderingsbeschikking, het is verzoek om te betalen. De brief mist namelijk de expliciete gemotiveerde beslissing dat verweerder overgaat tot invordering. Dat er een factuur bij de brief zat, waarop het woord “invordering” staat, maakt dat niet anders. De rechtbank overweegt dat dat nog steeds geen expliciete, gemotiveerde beslissing is dat verweerder overgaat tot invordering. Daarmee is slechts een middel gegeven om de verbeurde dwangsom te betalen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX769.
3.4.
De omstandigheid dat verweerder er in de brief van 13 mei 2015 op wijst dat indien het bedrag niet tijdig wordt betaald, de verschuldigde gelden via een dwangbevel zullen worden ingevorderd, doet daar niet aan af. Deze mededeling is juridisch niet juist (ook als het wel een invorderingsbeschikking zou zijn, moet er op grond van de Awb eerst een aanmaning volgen), maar maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de brief wel een invorderingsbeschikking is. Ook de enkele (foute) opname van een rechtsmiddelenclausule, voor zover die al onderdeel uitmaakt van deze brief, maakt niet dat er om die reden wel sprake is van een besluit. Naar het oordeel van de rechtbank is er immers nog steeds geen rechtsgevolg en geen invorderingsbeschikking. Het feit dat de commissie bezwaarschriften het bezwaar tegen de brief van 13 mei 2015 wel inhoudelijk heeft behandeld, omdat eiseres de verbeurte van de dwangsom anders niet meer kon aanvechten, maakt het hiervoor gegeven oordeel evenmin anders. Naar het oordeel van de rechtbank was er immers wel een mogelijkheid om op te komen tegen de verbeurte van de dwangsom, namelijk de invorderingsbeschikking afwachten en daartegen bezwaar maken. Hoewel de rechtbank het begrijpelijk acht dat eiseres de invorderingsbeschikking niet wilde afwachten omdat verweerder al had gewezen op met de kosten van de invordering, had het op de weg van eiseres gelegen hierover navraag te doen bij verweerder of juridisch advies hierover in te winnen.
3.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder het bezwaar tegen de brief van 13 mei 2015 niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Het beroep tegen de conclusie van verweerder dat terecht is geconstateerd dat de bouwstop is overtreden en dat eiseres verplicht was tot betaling van de dwangsom is daarom gegrond en de rechtbank vernietigd het bestreden besluit in zoverre. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en zal het bezwaar tegen de brief van 13 mei 2015 niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
3.6.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
3.7.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.240,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen op de tweede zitting met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).
4. De rechtbank ziet zich daarnaast gesteld voor de vraag of het bezwaar van 15 juni 2015 ook is gericht tegen het bouwstopbesluit van 7 mei 2015.
5.1.
De rechtbank komt na lezing van het bezwaarschrift tot de conclusie dat het bezwaar zich niet mede richt tegen het bouwstopbesluit maar enkel tegen het overtreden van de bouwstop. De rechtbank overweegt in dat verband als volgt.
5.2.
De omstandigheid dat eiseres in het bezwaarschrift het door verweerder gebruikte kenmerk Z2015-002486 vermeldt, geeft geen uitsluitsel, want het kenmerk van het bouwstopbesluit en het kenmerk van de brief van 13 mei 2015 zijn hetzelfde. De rechtbank overweegt verder dat de aanhef “Betreft de aan ons opgelegde dwangsom nav. de door u geconstateerde overtreding bouwstop” maar één kant uitwijst, te weten naar de overtreding van de bouwstop. Naar het oordeel van de rechtbank kan de zinssnede “Bij brief van 7-5-2015 meldt u ons dat wij zijn doorgegaan met heien ondanks de door u opgelegde bouwstop” inhoudelijk ook alleen maar slaan op de brief van 13 mei 2015. Weliswaar is hierin de datum 7 mei 2015 genoemd, maar de rechtbank neemt aan dat dat een kennelijk verschrijving moet zijn, want in de brief van 7 mei 2015 is helemaal niet gemeld dat eiseres is doorgegaan met heien. De rechtbank overweegt dat de inhoud van het bezwaar (“De bouwstop hebben wij niet genegeerd”. “Wij gaan ervan uit dat de dwangsom zal worden ingetrokken”) enkel gaat over het al dan niet begaan van een overtreding. De rechtbank kan in het bezwaar dan ook niet lezen dat het ook gericht is tegen de bouwstop van 7 mei 2015. Dat eiseres in de bezwaarprocedure nog niet werd bijgestaan door haar gemachtigde, maakt voor dit oordeel niet uit. Ook van een niet-juridisch geschoold persoon mag naar het oordeel van de rechtbank worden verwacht dat hij feitelijk duidelijk kan maken tegen welk besluit hij bezwaar maakt.
5.3.
De rechtbank overweegt verder nog dat ook uit het verslag van de hoorzitting niet kan worden afgeleid dat het bezwaar ook is gericht tegen de bouwstop van 7 mei 2015. Bovendien heeft de hoorzitting plaatsgevonden op 14 juli 2015, dus nadat de bezwaartermijn al was verstreken. Het feit dat de commissie bezwaarschriften het bezwaar wel heeft opgevat als mede te zijn gericht tegen de bouwstop van 7 mei 2015 acht de rechtbank in dit kader niet doorslaggevend.
5.4.
Gelet op het voorgaande komt tot rechtbank tot het oordeel dat het beroep in zoverre niet voldoet aan artikel 7:1 van de Awb. Er is immers geen bezwaar gemaakt tegen de bouwstop. De rechtbank verklaart het beroep tegen de conclusie in het bestreden besluit dat de bouwstop terecht is opgelegd dan ook niet-ontvankelijk.
6. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade ter hoogte van € 12.860,-. De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat een van de situaties, genoemd in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb zich voordoet. De rechtbank komt immers, gelet op het voorgaande, niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. De rechtbank zal het verzoek om schadevergoeding dan ook afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen de conclusie van verweerder dat terecht is geconstateerd dat de bouwstop is overtreden en dat eiseres verplicht was tot betaling van de dwangsom gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
  • bepaalt dat het bezwaar tegen de brief van 13 mei 2015 niet-ontvankelijk is;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.240,-;
  • verklaart het beroep tegen de conclusie in het bestreden besluit dat de bouwstop terecht is opgelegd niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, rechter, in aanwezigheid van mr. K.M.H. Stikkers, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2015
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.