ECLI:NL:RBAMS:2016:1848

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 maart 2016
Publicatiedatum
1 april 2016
Zaaknummer
13/703377-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de strafbaarheid en bewijsvoering in een zaak van opzettelijk bezit van MDMA

Op 25 maart 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 28 november 2015 in Amsterdam werd aangetroffen met een aanzienlijke hoeveelheid MDMA, bestaande uit 1297 pillen en 6,99 gram van een materiaal dat MDMA bevatte. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting op 14 maart 2016 gehouden, waarbij de officier van justitie, mr. E.J. de Groot, haar vordering heeft gepresenteerd. De verdediging, vertegenwoordigd door raadsman mr. K.R. Verkaart, heeft betoogd dat het onderzoek van de forensisch expert niet aan de eisen voldoet en heeft verzocht om dit te onderzoeken. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het onderzoek naar verdovende middelen valt onder technisch opsporingsonderzoek en daarom is uitgezonderd van de Wet deskundigen in strafzaken.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zij bevoegd is om kennis te nemen van de zaak. De rechtbank heeft het bewijs beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de verdachte opzettelijk in het bezit was van de genoemde hoeveelheid MDMA. De rechtbank heeft de strafbaarheid van het feit bevestigd en geoordeeld dat er geen omstandigheden zijn die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.

De officier van justitie heeft een gevangenisstraf van 9 maanden geëist, maar de rechtbank heeft besloten om een deel van de straf voorwaardelijk op te leggen, rekening houdend met de jeugdige leeftijd van de verdachte en het preventieve karakter van het strafrecht. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. Tevens is gelast dat een geldbedrag van € 1.300,-- aan de verdachte wordt teruggegeven. Het vonnis is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier R. Rog.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/703377-15
Datum uitspraak: 25 maart 2016
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres] , [woonplaats] , gedetineerd in het [detentie adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 14 maart 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. E.J. de Groot, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. K.R. Verkaart, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 28 november 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 488 en/of 498 en/of 297 en/of 14 (in totaal 1297) pil(len) en/of 6,99 gram, althans een (grote) hoeveelheid MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. Waardering van het bewijs
De rechtbank acht bewezen dat verdachte op 28 november 2015 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 1297 pillen en 6,99 gram van een materiaal bevattende MDMA.

5.Het bewijs

5.1.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
5.2.
Ter terechtzitting heeft de raadsman de vraag opgeworpen of de rapporten van forensisch expert [forensisch expert] de toets der kritiek kunnen doorstaan en heeft daartoe aangevoerd te betwijfelen of [forensisch expert] is ingeschreven in het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD), ingesteld op de voet van artikel 51k van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De raadsman heeft overgelegd de registratie-eisen en toetsingsprocedure Verdovende Middelen- analyse en interpretatie 005.1 van het NRGD. De raadsman heeft gesteld dat daarin onder meer onder 12(2)i staat dat een aanvrager in staat dient te zijn de werkzaamheden als deskundige onafhankelijk, onpartijdig, zorgvuldig, vakbekwaam en integer te verrichten. In het geval van het NFI staat de deskundigheid in de visie van de raadsman wel vast, terwijl dat anders kan zijn in het geval van een onderzoeker in een politielaboratorium. De raadsman heeft aan zijn betoog het subsidiaire verzoek verbonden om uit te laten zoeken of [forensisch expert] is ingeschreven in het NGRD, dan wel aan de eisen daarvoor voldoet.
De rechtbank overweegt onder verwijzing naar de “Aanwijzing technisch opsporingsonderzoek/deskundigenonderzoek” (2013A011, Stcrt. 2013, 13962) (hierna: de aanwijzing) als volgt.
In genoemde aanwijzing wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds technisch opsporingsonderzoek, behorend tot het domein van de opsporingsinstanties, en anderzijds deskundigenonderzoek, hetgeen weer wordt onderscheiden in technisch en overig deskundigenonderzoek. Onderzoek wordt niet aangemerkt als deskundigenonderzoek in de zin van artikel 150 Sv als het plaatsvindt op een onderzoeksgebied dat is vermeld op de lijst die als bijlage 3 aan de aanwijzing is gehecht en wordt verricht door een opsporingsinstantie. Er is in dat geval sprake van technisch opsporingsonderzoek. Genoemde bijlage betreft een limitatieve lijst van onderzoeksgebieden van opsporingsinstanties. Zoals ter terechtzitting reeds door de officier van justitie naar voren gebracht staat onderzoek van verdovende middelen op die lijst vermeld. Een en ander betekent dat dit onderzoek is uitgezonderd van de Wet deskundigen in strafzaken. [1] Het door de raadsman bedoelde onderzoek kan daarom achterwege blijven.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden, met aftrek van voorarrest.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte was in het bezit van een grote hoeveelheid zogenoemde XTC-tabletten, ofwel tabletten waarin MDMA is aangetroffen, en een hoeveelheid kristallen, eveneens bevattende MDMA. Mede gelet op de hoeveelheid is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een handelsindicatie. MDMA is een voor de gezondheid schadelijk middel en het gebruik van en de handel in XTC gaat niet zelden gepaard met verschillende vormen van overlast en criminaliteit. Voorts levert de fabricage van XTC-tabletten vaak gevaar op voor de omgeving van de locatie waar die fabricage plaatsvindt.
Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 februari 2016 betreffende verdachte, blijkt dat verdachte eenmaal eerder is veroordeeld terzake de Opiumwet. De rechtbank heeft voorts acht geslagen op het reclasseringsadvies van 8 maart 2016, opgemaakt door J.S.J.A. Pattikawa.
De rechtbank is van oordeel dat aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
In beginsel is gelet op de hoeveelheid verdovende middelen die verdachte in bezit had de straf die de officier van justitie heeft geëist passend en geboden. Gelet echter op de jeugdige leeftijd van verdachte , kiest de rechtbank ervoor waarde toe te kennen aan het preventieve karakter van het strafrecht. Zij zal, teneinde verdachte ervan te weerhouden zich schuldig opnieuw te maken aan (soortgelijke) strafbare feiten, een deel van de op te leggen vrijheidsstraf in voorwaardelijke vorm op leggen. Zij zal daaraan geen bijzondere voorwaarden verbinden, nu verdachte zich ter terechtzitting niet gemotiveerd heeft getoond voor contact met de reclassering en heeft aangegeven het niet eens te zijn met de voorgestelde ambulante behandeling. De rechtbank gaat er vanuit dat een fors voorwaardelijk strafdeel verdachte ervan zal weerhouden om in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b en 14c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
9 maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 3 maanden, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Gelast de teruggave aan verdachte van: een geldbedrag van € 1.300,--.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E. Dinjens, voorzitter,
mrs. F. Salomon en S. Meijer, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 maart 2016.
De jongste rechter is buiten staat te tekenen.

Voetnoten

1.Vgl de conclusie van mr. Harteveld, advocaat-generaal bij de Hoge Raad, ECLI:NL:PHR:2014:547.