ECLI:NL:RBAMS:2016:3073

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
24 mei 2016
Zaaknummer
EA VERZ 16-239
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en juridische implicaties van schorsing bij arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 17 mei 2016 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen GVB Exploitatie BV en een werknemer, aangeduid als [verweerder]. GVB verzocht om ontbinding op grond van (ernstig) verwijtbaar handelen van de werknemer, die had gelogen over de datum van zijn operatie. De werknemer was sinds november 2014 arbeidsongeschikt en had psychische problemen, die mogelijk verband hielden met zijn leugen. De kantonrechter oordeelde dat, hoewel de leugen ernstig was, deze niet zodanig verwijtbaar was dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd was. De kantonrechter nam daarbij in overweging dat de werknemer al meer dan 10 jaar in dienst was, goed had gefunctioneerd en dat de leugen niet had geleid tot een significante negatieve impact op het re-integratieproces. De kantonrechter wees het verzoek tot ontbinding af en belastte GVB met de proceskosten. Daarnaast werd de vraag over de juridische implicaties van de schorsing van de werknemer en de inhouding van zijn loon onderbelicht, wat aanleiding gaf tot verdere conclusies.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 4865314 EA VERZ 16-239
c 103698
beschikking van: 17 mei 2016
func.: 17243

beschikking van de kantonrechter

I n z a k e
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GVB EXPLOITATIE BV
gevestigd te Amsterdam
verzoekster
nader te noemen: GVB
gemachtigde: mr. A.M.J. Bouman
t e g e n
[verweerder]
wonende te [woonplaats]
verweerder
nader te noemen: [verweerder]
gemachtigde: mr. J. Lunenborg

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

GVB heeft op 25 februari 2016 een verzoek ingediend, met producties, dat strekt tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
[verweerder] heeft een verweerschrift met producties ingediend.
GVB heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling aanvullend producties ingediend.
Het verzoek is mondeling behandeld ter terechtzitting van 19 april 2016. GVB is verschenen bij [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] , vergezeld door de gemachtigde. [verweerder] is in persoon verschenen, vergezeld door de gemachtigde. Partijen hebben ter zitting hun standpunten toegelicht en pleitaantekeningen overgelegd. Na verder debat is een datum voor beschikking bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Uitgangspunten

1. Uitgegaan wordt van het volgende.
1.1.
[verweerder] , geboren op [geboortedatum] , is van [datum] tot [datum] via een uitzendbureau werkzaam geweest als buschauffeur BIJ GVB. Aansluitend is hij met ingang van [datum] in dienst getreden bij GVB. Het bruto salaris op basis van een werkweek van 34 uren per week bedraagt laatstelijk
€ 2.411,05 per maand exclusief emolumenten. Op de arbeidsovereenkomst is de bedrijfs-Cao GVB (hierna de cao) van toepassing. Er geldt een opzegtermijn van twee maanden.
1.2.
Sinds 24 november 2014 is [verweerder] arbeidsongeschikt voor het eigen werk. In 2013 is hij geopereerd aan een rughernia. In januari 2015 is vastgesteld dat deze weer terug was. Daarnaast heeft hij schouderklachten. Van 27 januari 2015 tot 2 maart 2015 heeft hij, conform advies van de bedrijfsarts, voor 50% vervangend werk gedaan bij de loge van garage Zuid. Daarna is hij eveneens voor 50% vervangende werkzaamheden gaan verrichten bij het Service Team Metro (hierna STM).
1.3.
Op 30 maart 2015 is hij gezien door [bedrijfsarts] , bedrijfsarts. In zijn advies van 30 maart 2015 aan de werkgever heeft de bedrijfsarts gemeld dat [verweerder] als gevolg van rug- en schouderklachten momenteel ongeschikt is voor het eigen werk, maar geschikt voor passend werk, dit voor zijn contracturen in werkzaamheden die passen bij zijn beperkingen. [verweerder] stelt dat hem daarvan geen mededeling is gedaan, hetgeen volgens GVB mogelijk is.
1.4.
Wat daar ook van zij, na het bezoek aan de bedrijfsarts is tussen partijen een geschil ontstaan over de mate waarin [verweerder] in staat was passende werkzaamheden te verrichten. Volgens GVB kon hij deze gedurende 100% van zijn werktijd verrichten, volgens [verweerder] voor 50%. [verweerder] heeft daarop aan [naam 2] een verklaring van zijn huisarts overhandigd, gedateerd 3 april 2015, waarin naast ernstige rug en schouderklachten melding wordt gemaakt van burnout problematiek In de verklaring is verder het volgende vermeld:
“ (Aan: toev. kr) de schouderklachten wordt meneer binnenkort geopereerd.
Gisteren is meneer gezien door de POH-GGZ welke een burnoutscore bij hem heeft gedaan, uitslag wees op ernstige burnoutproblematiek met tekenen van een depressie. Dit heeft ons genoodzaakt hem op korte termijn te verwijzen naar de gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg. Nu een werkinspanning vereisen is niet bevorderlijk voor het genezingsproces en lijkt mij dan ook niet aan de orde”.
1.5.
Op 13 april 2015 oordeelt de bedrijfsarts dat voor een van de lichamelijke klachten binnen 6 weken een operatie zal volgen en - ten aanzien van de psychische klachten – dat de oorzaak voor een deel werk gerelateerd is en dat hiervoor een gesprek met de werkgever zou plaatsvinden. [verweerder] is op dat moment volledig arbeidsongeschikt bevonden.
1.6.
Op 13 en 20 april 2015 heeft [verweerder] gesprekken gevoerd met [naam 1] , unitmanager Bus (hierna [naam 1] ) en [naam 2] . Met ingang van 6 mei 2015 is hij weer voor 50% bij STM aan het werk gegaan.
1.7.
Op 21 mei 2015 heeft [verweerder] aan [naam 2] meegedeeld dat de operatie aan de schouder op 27 mei 2015 zou plaatsvinden. In verband daarmee zou kort daarvoor het vervangende werk bij STM worden stopgezet. Na 21 mei 2015 en voordat hij feitelijk was gestopt met de vervangende werkzaamheden, heeft [verweerder] de operatie uitgesteld. Daarvan heeft hij geen mededeling gedaan aan GVB.
1.8.
Op 6 juni 2015 heeft [verweerder] tegenover [naam 2] en op 22 juni 2015 tegenover de bedrijfsarts evenmin openheid van zaken gegeven over de uitgestelde operatie. Hij heeft schriftelijke verslagen van periodieke evaluaties getekend op 6 juni 2015 en 24 juni 2015 waarin onder meer was opgenomen dat hij herstellende was van de operatie. In de terugkoppeling van het spreekuur op 22 juni 2015 heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat [verweerder] nog niet belastbaar was voor het eigen dan wel het vervangend werk en dat hij nog herstellende was van de ingreep, met een mitella liep en nog veel pijnklachten had, hetgeen het slapen bemoeilijkte. De bedrijfsarts heeft vermeld dat hij met een door [verweerder] verstrekte machtiging informatie zou opvragen bij de specialist, met wie [verweerder] op 6 juli 2015 een afspraak had. Na de vakantie (van 11 juli tot en met 16 augustus 2015) zou [verweerder] volgens de bedrijfsarts weer in het eigen werk kunnen gaan opbouwen.
1.9.
De operatie heeft op 26 juni 2015 plaatsgevonden.
1.10.
[verweerder] heeft van 11 juli tot en met 16 augustus 2015 vakantieverlof gehad.
1.11.
[verweerder] is opgeroepen voor het spreekuur van de bedrijfsarts van 17 augustus 2015, waar inmiddels bekend was geworden dat de operatie niet op 27 mei 2015, maar op 26 juni 2015 had plaatsgevonden. Na een gesprek op diezelfde dag met een vervanger van [naam 2] is [verweerder] aansluitend geschorst. Vervolgens heeft op 20 augustus 2015 een verantwoordingsgesprek plaatsgevonden met [naam 2] en [naam 3] , HR Business partner.
1.12.
Bij brief van 4 september 2015 heeft GVB aan [verweerder] meegedeeld dat er een beëindigingsprocedure van de arbeidsovereenkomst zal worden gestart via de kantonrechter op grond van (ernstig) verwijtbaar handelen/nalaten en dat zijn schorsing op grond van artikel 14.16 van de cao zal worden omgezet in een schorsing met gedeeltelijk behoud van inkomen, namelijk tweederde van het inkomen.
1.13.
[verweerder] heeft GVB verzocht deze beslissing te heroverwegen. De commissie die daarover advies uitbrengt aan de directeur GVB heeft op 6 oktober 2015 een tussenadvies gegeven, waarin is verzocht om aanvullende informatie van de bedrijfsarts over de medische status op 17 augustus 2015 en op dat moment en nadat daarover geen informatie kon worden verstrekt op 11 november 2015 geadviseerd [verweerder] medisch te laten onderzoeken ter beantwoording van de vraag of de psychische toestand van [verweerder] ten tijde van de leugen (21 mei 2015) zodanig ernstig was dat zijn handelwijze - het liegen - hem niet aangerekend kan worden.
1.14.
[verweerder] is op 16 december 2015 onderzocht door [psychiater] , psychiater bij D.C. VerzuimDiagnostiek (hierna: psychiater [psychiater] ). In zijn rapport van 13 januari 2016 concludeert deze dat hij niet heeft kunnen vaststellen dat er ten tijde van het onderzoek of rond 21 mei 2015 sprake was van een psychiatrische ziekte of stoornis.
1.15.
Op 28 januari 2016 heeft (de directeur) GVB aan [verweerder] meegedeeld dat het besluit van 4 september 2015 wordt gehandhaafd en dat alsnog een ontslagprocedure zal worden opgestart.

Verzoek en standpunten GVB

2. GVB verzoekt de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a jo. artikel 7:669 lid 1 en 3, onderdeel e van het Burgerlijk Wetboek (BW), en wel onder toepassing van artikel 7:671b lid 8 onder b BW met onmiddellijke ingang.
3. Aan dit verzoek legt GVB ten grondslag dat sprake is van - kort gezegd - (ernstig) verwijtbaar handelen van [verweerder] zodanig dat van GVB redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
4. Ter onderbouwing daarvan heeft GVB het volgende naar voren gebracht. [verweerder] heeft verwijtbaar gelogen over de datum waarop hij is geopereerd. Hij heeft meerdere malen de kans gehad op zijn leugen terug te komen maar heeft dit niet gedaan en zijn leidinggevende en de bedrijfsarts in de waan gelaten dat hij op 27 mei 2015 was geopereerd en dat hij herstellende was van de operatie. Pas na confrontatie, en niet op eigen initiatief, heeft hij zijn leugen toegegeven. Als gevolg hiervan heeft hij van 27 mei 2015 tot 11 juli 2015 ten onrechte geen (vervangende dan wel eigen) werkzaamheden in het kader van zijn re-integratie verricht. Als gevolg van zijn verwijtbaar handelen is de vertrouwensrelatie onherstelbaar beschadigd.
5. Gelet op de aangevoerde ontslaggrond is GVB van oordeel dat herplaatsing niet in de rede ligt.
6. Het verzoek houdt geen verband met enig opzegverbod

Verweer en verzoek [verweerder]

7. [verweerder] verweert zich tegen het verzoek en concludeert tot afwijzing daarvan, primair omdat er een opzegverbod geldt, subsidiair omdat er geen sprake is van zodanig verwijtbaar handelen als vereist.
8. Zijn verweer komt, kort samengevat en zakelijk weergegeven, neer op het volgende. [verweerder] is arbeidsongeschikt sinds november 2014 en dat is hij nog steeds. Er is wel een verband met de arbeidsongeschiktheid omdat hij indirect vanwege zijn psychische problemen wordt ontslagen. Door het overlijden van zijn schoonvader, zwager en oma in april en mei 2015 was de heer [verweerder] overmand door gevoelens van angst (in verband met de dood) en heeft hij zonder het iemand te zeggen, ook zijn vrouw niet in eerste instantie, de operatie verschoven. Hij was bang dat anderen hem laf en zwak zouden vinden en heeft om die reden niets gezegd. Hij dacht dat anderen zouden denken dat het met de pijn aan de schouder dan wel mee zou vallen, terwijl hij juist veel pijn had. Hij heeft zich laten leiden door angstgevoelens en gevoelens van depressiviteit. Hij erkent niet juist te hebben gehandeld, maar vindt een ontslag bij één misstap onder invloed van een depressie en gezien de duur van een dienstverband van 12 jaar niet proportioneel, naast de al opgelegde sanctie van de korting op het loon.
9. [verweerder] verzoekt bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst een transitievergoeding toe te kennen en GVB te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 20.000,00. Verder verzoekt hij zowel bij afwijzing als bij toewijzing van het ontbindingsverzoek GVB in de proceskosten te veroordelen alsmede om de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
10. [verweerder] verzoekt voorts GVB te veroordelen tot betaling van achterstallig salaris ad € 871,42 bruto per maand vanaf september 2015 tot de datum van de beschikking, inclusief wettelijke verhoging en wettelijke rente. Als grondslag voert hij aan dat ook al is de schorsingsmogelijkheid in de cao opgenomen het strijdig is met de jurisprudentie van de Hoge Raad dat ook bij gegronde reden voor schorsing of op non actief stelling de schorsing in de risicosfeer van de werkgever ligt en het loon moet worden doorbetaald.
11. GVB voert verweer tegen de verzoeken van [verweerder] .

Beoordeling

op het verzoek van GVB

12. De kantonrechter stelt voorop dat uit artikel 7:671b lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van [verweerder] binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Bovendien kan ontbinding alleen dan plaatsvinden indien het verzoek geen verband houdt met omstandigheden waarop het opzegverbod tijdens ziekte betrekking heeft. Immers vast staat dat [verweerder] nog steeds (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is.
13. De aangevoerde grondslag betreft verwijtbaar handelen door [verweerder] . Dit handelen of nalaten moet zodanig zijn dat van de werkgever niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Dit gelet op alle omstandigheden van het geval. De kantonrechter is alles overziende, van oordeel er onvoldoende grond bestaat voor de gevraagde ontbinding. Daartoe is het volgende overwogen.
14. De discussie tussen partijen heeft zich met name toegespitst op de vraag of (het volhouden van) deze leugen aan [verweerder] verweten kan worden gezien zijn ziektebeeld dan wel of er een zodanige relatie is met dat ziektebeeld dat artikel 7:671b lid 6 onder a BW (het bestaan van een verband met het opzegverbod tijdens ziekte) aan ontbinding in de weg staat. GVB stelt onder meer op basis van het rapport van psychiater [psychiater] dat er op 21 mei 2015 (en ook later) geen sprake was van een psychiatrische ziekte of stoornis, maar [verweerder] heeft hiertegen uitvoerig verweer gevoerd en heeft ter terechtzitting - voor zover nodig - tegenbewijs aangeboden van de stelling van GVB. Hoewel de psychiater stellig is in zijn conclusies, kan de kantonrechter uit diens rapport niet afleiden waarom de andersluidende diagnose van de behandelend psycholoog [psycholoog] (hierna: [psycholoog] ) in diens rapport van 16 mei 2015 aan de hand van de zogeheten DSM-criteria, onjuist zou zijn. Kennelijk betreft het een intake-verslag, maar nergens uit het rapport blijkt dat psychiater [psychiater] met [psycholoog] dan wel de later door de huisarts ingeschakelde psychiater overleg heeft gevoerd, terwijl dit naar het oordeel van de kantonrechter gezien het tijdsverloop van ruim een half jaar en het ontbreken van gegevens over het beloop en de wijze van behandeling toch wel voor de hand had gelegen. Evenmin wordt met het rapport afdoende verklaard dat er in ieder geval op enig moment na mei 2015 antidepressiva aan [verweerder] zijn voorgeschreven. Dat deze enkel voorgeschreven zouden zijn in verband met toegenomen klachten wegens het dreigende ontslag, zoals GVB ter zitting heeft geopperd, wordt niet ondersteund door medische gegevens en wordt ook niet bevestigd in het rapport van psychiater [psychiater] .
15. In beginsel rust op GVB de bewijslast dat [verweerder] ‘verwijtbaar’ heeft gehandeld en dat er geen verband is met de ziekte van [verweerder] . Gezien de kanttekeningen bij het rapport van psychiater [psychiater] kan niet zonder meer de conclusie getrokken worden dat GVB heeft aangetoond dat er in mei 2015 geen depressie bestond bij [verweerder] , maar dit neemt niet weg dat zelfs indien daarvan sprake is geweest daarmee niet vast staat dat de leugen dan in het geheel niet aan [verweerder] zou zijn toe te rekenen. Voor de vraag in welke mate een en ander aan [verweerder] verweten kan worden is echter wel van belang hoe zijn gemoedstoestand toen was. Voor een verdere bewijsvoering ziet de kantonrechter echter ondanks al het voorgaande onvoldoende grond, omdat de kantonrechter - zelfs indien er geen sprake is geweest van een depressie - alle omstandigheden in aanmerking genomen het handelen niet zodanig verwijtbaar acht dat voortzetting van het dienstverband van GVB niet gevergd kan worden. De kantonrechter acht daartoe de volgende omstandigheden van belang.
16. Allereerst gaat het om een werknemer die al meer dan 10 jaar bij GVB is dienst is, goed gefunctioneerd heeft en waarmee zich tot april 2015 geen incidenten hebben voorgedaan, ook niet in de eerste periode van de re-integratie vanaf november 2014. Hij heeft thans nog steeds medische beperkingen en groot belang bij verdere re-integratie.
17. De kantonrechter is van oordeel dat het gaat om één leugen. Hoewel [verweerder] in deze leugen gedurende een zekere periode, op meerdere momenten en tegenover verschillende mensen heeft volhard, gaat de kantonrechter ervan uit dat de verschillende gebeurtenissen zodanig samenhangen, dat deze als één incident moeten worden beschouwd. Verder gaat het om een leugen, die op zichzelf zonder meer ernstig is te noemen, maar waarvan tevens voorzienbaar was dat deze op enig moment uit zou komen, gezien het gebruikelijke overleg tussen de bedrijfsarts en de behandelend arts(en) In het vertellen van een leugen, waarin het wachten was op het uitkomen daarvan, ziet de kantonrechter overigens een aanwijzing dat de gemoedstoestand van [verweerder] destijds zodanig was dat hij zich daar in ieder geval niet om bekommerd heeft.
18. Hoewel deze leugen onacceptabel is, heeft deze naar het oordeel van de kantonrechter op het beoogde re-integratieproces zelf slechts een geringe negatieve invloed gehad. Het gaat dan met name om de periode van 27 mei 2015 tot 26 juni 2015, een periode waarin [verweerder] door het uitstellen van de operatie zijn passende werkzaamheden gedurende 50% had kunnen en moeten voortzetten. Voor de periode daarna is onvoldoende aannemelijk geworden dat het re-integratieproces in negatieve zin is beïnvloed. Immers indien de operatie op 27 mei 2015 had plaatsgevonden had [verweerder] blijkens de terugkoppeling van de bedrijfsarts van 22 juni 2015 niet eerder dan na terugkeer van zijn vakantie op 16 augustus 2015 kunnen hervatten. Niet gesteld of gebleken is dat hij dat nu niet had gekund, indien GVB het einde van het dienstverband niet had nagestreefd. In dit verband acht de kantonrechter van belang dat het de duidelijke bedoeling van de wetgever is geweest dat het niet voldoende meewerken aan de re-integratie niet te snel tot een beëindiging van het dienstverband leidt. De thans gemiste re-integratiekansen rechtvaardigen naar het oordeel van de kantonrechter niet het einde van het dienstverband.
19. Het voorgaande neemt niet weg dat GVB terecht aanvoert dat haar vertrouwen is beschaamd. [verweerder] heeft aangevoerd dat hij de operatie heeft uitgesteld in verband met het overlijden van enkele directe familieleden in de maanden april en mei 2016, waardoor bij hem angst was ontstaan voor die operatie. Dit is niet weersproken door GVB zodat de kantonrechter daarvan uitgaat. Als reden dat hij geen mededeling heeft gedaan van het uitstellen van de operatie heeft [verweerder] verklaard dat hij zich hiervoor schaamde en bang was dat anderen zouden twijfelen aan de ernst van zijn lichamelijke klachten. Hoewel dit op zich niet onbegrijpelijk is, heeft [verweerder] door daarover te liegen GVB iedere controlemogelijkheid op dat punt ontnomen en is niet uit te sluiten dat hij eveneens gelogen heeft omdat hij het passende werk op dat moment niet meer wilde verrichten. Desondanks acht de kantonrechter een en ander onvoldoende om te oordelen datdat van GVB niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Daarbij is in aanmerking genomen dat GVB een groot bedrijf is waar voldoende mogelijkheden voorhanden zijn om een eventuele vertrouwensbreuk tussen [verweerder] en zijn direct leidinggevende middels verplaatsing op te lossen. Hetgeen door GVB overigens is aangevoerd met betrekking tot de betrouwbaarheid van [verweerder] maakt dit niet anders. GVB heeft niet aangetoond dat [verweerder] in het meningsverschil begin april 2015 heeft gelogen, terwijl de punten die zij in dat verband heeft aangevoerd naar het oordeel van de kantonrechter van ondergeschikte betekenis zijn. Feit blijft dat [verweerder] toen in het gelijk is gesteld over zijn resterende arbeidsmogelijkheden, ook al heeft hij niet tijdig gecommuniceerd dat hij eveneens psychische klachten ondervond.
20. Al het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst moet worden afgewezen. GVB wordt als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten belast.

Op het verzoek van [verweerder]

21. Nu het ontbindingsverzoek is afgewezen, behoeft op het verzoek om een transitievergoeding en een billijke vergoeding niet meer te worden beslist.
22. Resteert de vordering tot betaling van het volledige salaris vanaf het moment dat [verweerder] is geschorst. [verweerder] heeft aangevoerd dat de CAO strijdig is met de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 21 maart 2003, JAR 2003/91, inzake Van der Gulik) dat een schorsing in de risicosfeer van de werkgever ligt en dat toch loon doorbetaald moet worden, ook al heeft een werkgever gegronde redenen om een werknemer te schorsen. [verweerder] acht het onterecht en onredelijk dat het salaris gedurende zo’n lange periode gedeeltelijk is ingehouden. Het gaat om een bedrag van € 871,42 bruto per maand. GVB stelt zich op het standpunt dat in de wetsgeschiedenis van de wijziging van artikel 7:628 BW en het vervallen van artikel 7:627 BW per 1 april 2016 afstand is genomen van dit arrest en dat in situaties van schorsing door de werkgever de wet ruimte biedt om de werknemer over de periode waarin deze bij wijze van disciplinaire maatregel is geschorst geen of minder loon te betalen omdat dit dan redelijkerwijs voor risico van de werknemer komt. Daarover kunnen afspraken worden gemaakt, zonder dat dat uitdrukkelijk bij wet is bepaald. Dat is in de onderhavige cao gebeurd.
23. De kantonrechter overweegt dat de inhouding van de bezoldiging kennelijk is gebaseerd op artikel 14.16 van de cao. In dit artikel (versie september 2014, zoals in het geding gebracht door [verweerder] ) is opgenomen dat de werkgever de medewerker kan schorsen met gedeeltelijk behoud van inkomen vanaf het moment dat de werkgever aan de medewerker heeft meegedeeld dat hij overgaat tot het beëindigen van de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden of verwijtbaar handelen. Een gelijkluidende bepaling is na 1 januari 2015 opgenomen in een nieuwe cao.
24. Gelet op de toespitsing van het geschil op het ontbindingsverzoek zijn de juridische implicaties van de onderhavige vordering naar het oordeel van de kantonrechter onderbelicht gebleven, vooral de vraag welk juridisch regime op welke momenten van de periode vande schorsing van toepassing is. Dit met name in het licht van artikel XXIIa van het Overgangsrecht WWZ, waarin is bepaald dat artikel 7:628 lid 7 BW, zoals dat artikel luidde tot 1 januari 2015 van toepassing blijft op een op die dag geldende cao gedurende de looptijd van die cao, maar ten hoogste gedurende achttien maanden en in het licht van de na 1 januari 2015 tot stand gekomen cao(‘s). Om een en ander goed te kunnen beoordelen acht de kantonrechter het gewenst dat terzake van deze vordering een nieuwe conclusiewisseling plaatsvindt.
25. Wel geeft de kantonrechter partijen in overweging over de onderhavige vordering met elkaar in overleg te treden, omdat zelfsindien van de geldigheid van de cao wordt uitgegaan, de inhouding vooralsnog niet houdbaar lijkt gezien de afwijzing van het ontbindingsverzoek en zeker niet gedurende zo’n lange periode..
26. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

BESLISSING

De kantonrechter:

Op het verzoek van GVB:

wijst het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst af;
veroordeelt GVB in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [verweerder] begroot op € 545,00 voor salaris van de gemachtigde, voor zover van toepassing, inclusief btw;
veroordeelt GVB tot betaling van een bedrag van € 50,00 aan nasalaris, te verhogen met een bedrag van € 68,00 aan kosten voor betekening onder de voorwaarde dat betekening van de beschikkin heeft plaatsgevonden en GVB niet binnen 14 dagen na aanschrijving vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, een en ander voor zover van toepassing inclusief BTW;
verklaart dit deel van de beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

Op het verzoek van [verweerder] :

stelt [verweerder] in de gelegenheid binnen 3 weken een conclusie van repliek in te dienen, waarop GVB dan weer binnen 3 weken kan reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.F.A. van Buitenen, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 mei 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.