12. De kantonrechter stelt voorop dat uit artikel 7:671b lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van [verweerder] binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Bovendien kan ontbinding alleen dan plaatsvinden indien het verzoek geen verband houdt met omstandigheden waarop het opzegverbod tijdens ziekte betrekking heeft. Immers vast staat dat [verweerder] nog steeds (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is.
13. De aangevoerde grondslag betreft verwijtbaar handelen door [verweerder] . Dit handelen of nalaten moet zodanig zijn dat van de werkgever niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Dit gelet op alle omstandigheden van het geval. De kantonrechter is alles overziende, van oordeel er onvoldoende grond bestaat voor de gevraagde ontbinding. Daartoe is het volgende overwogen.
14. De discussie tussen partijen heeft zich met name toegespitst op de vraag of (het volhouden van) deze leugen aan [verweerder] verweten kan worden gezien zijn ziektebeeld dan wel of er een zodanige relatie is met dat ziektebeeld dat artikel 7:671b lid 6 onder a BW (het bestaan van een verband met het opzegverbod tijdens ziekte) aan ontbinding in de weg staat. GVB stelt onder meer op basis van het rapport van psychiater [psychiater] dat er op 21 mei 2015 (en ook later) geen sprake was van een psychiatrische ziekte of stoornis, maar [verweerder] heeft hiertegen uitvoerig verweer gevoerd en heeft ter terechtzitting - voor zover nodig - tegenbewijs aangeboden van de stelling van GVB. Hoewel de psychiater stellig is in zijn conclusies, kan de kantonrechter uit diens rapport niet afleiden waarom de andersluidende diagnose van de behandelend psycholoog [psycholoog] (hierna: [psycholoog] ) in diens rapport van 16 mei 2015 aan de hand van de zogeheten DSM-criteria, onjuist zou zijn. Kennelijk betreft het een intake-verslag, maar nergens uit het rapport blijkt dat psychiater [psychiater] met [psycholoog] dan wel de later door de huisarts ingeschakelde psychiater overleg heeft gevoerd, terwijl dit naar het oordeel van de kantonrechter gezien het tijdsverloop van ruim een half jaar en het ontbreken van gegevens over het beloop en de wijze van behandeling toch wel voor de hand had gelegen. Evenmin wordt met het rapport afdoende verklaard dat er in ieder geval op enig moment na mei 2015 antidepressiva aan [verweerder] zijn voorgeschreven. Dat deze enkel voorgeschreven zouden zijn in verband met toegenomen klachten wegens het dreigende ontslag, zoals GVB ter zitting heeft geopperd, wordt niet ondersteund door medische gegevens en wordt ook niet bevestigd in het rapport van psychiater [psychiater] .
15. In beginsel rust op GVB de bewijslast dat [verweerder] ‘verwijtbaar’ heeft gehandeld en dat er geen verband is met de ziekte van [verweerder] . Gezien de kanttekeningen bij het rapport van psychiater [psychiater] kan niet zonder meer de conclusie getrokken worden dat GVB heeft aangetoond dat er in mei 2015 geen depressie bestond bij [verweerder] , maar dit neemt niet weg dat zelfs indien daarvan sprake is geweest daarmee niet vast staat dat de leugen dan in het geheel niet aan [verweerder] zou zijn toe te rekenen. Voor de vraag in welke mate een en ander aan [verweerder] verweten kan worden is echter wel van belang hoe zijn gemoedstoestand toen was. Voor een verdere bewijsvoering ziet de kantonrechter echter ondanks al het voorgaande onvoldoende grond, omdat de kantonrechter - zelfs indien er geen sprake is geweest van een depressie - alle omstandigheden in aanmerking genomen het handelen niet zodanig verwijtbaar acht dat voortzetting van het dienstverband van GVB niet gevergd kan worden. De kantonrechter acht daartoe de volgende omstandigheden van belang.
16. Allereerst gaat het om een werknemer die al meer dan 10 jaar bij GVB is dienst is, goed gefunctioneerd heeft en waarmee zich tot april 2015 geen incidenten hebben voorgedaan, ook niet in de eerste periode van de re-integratie vanaf november 2014. Hij heeft thans nog steeds medische beperkingen en groot belang bij verdere re-integratie.
17. De kantonrechter is van oordeel dat het gaat om één leugen. Hoewel [verweerder] in deze leugen gedurende een zekere periode, op meerdere momenten en tegenover verschillende mensen heeft volhard, gaat de kantonrechter ervan uit dat de verschillende gebeurtenissen zodanig samenhangen, dat deze als één incident moeten worden beschouwd. Verder gaat het om een leugen, die op zichzelf zonder meer ernstig is te noemen, maar waarvan tevens voorzienbaar was dat deze op enig moment uit zou komen, gezien het gebruikelijke overleg tussen de bedrijfsarts en de behandelend arts(en) In het vertellen van een leugen, waarin het wachten was op het uitkomen daarvan, ziet de kantonrechter overigens een aanwijzing dat de gemoedstoestand van [verweerder] destijds zodanig was dat hij zich daar in ieder geval niet om bekommerd heeft.
18. Hoewel deze leugen onacceptabel is, heeft deze naar het oordeel van de kantonrechter op het beoogde re-integratieproces zelf slechts een geringe negatieve invloed gehad. Het gaat dan met name om de periode van 27 mei 2015 tot 26 juni 2015, een periode waarin [verweerder] door het uitstellen van de operatie zijn passende werkzaamheden gedurende 50% had kunnen en moeten voortzetten. Voor de periode daarna is onvoldoende aannemelijk geworden dat het re-integratieproces in negatieve zin is beïnvloed. Immers indien de operatie op 27 mei 2015 had plaatsgevonden had [verweerder] blijkens de terugkoppeling van de bedrijfsarts van 22 juni 2015 niet eerder dan na terugkeer van zijn vakantie op 16 augustus 2015 kunnen hervatten. Niet gesteld of gebleken is dat hij dat nu niet had gekund, indien GVB het einde van het dienstverband niet had nagestreefd. In dit verband acht de kantonrechter van belang dat het de duidelijke bedoeling van de wetgever is geweest dat het niet voldoende meewerken aan de re-integratie niet te snel tot een beëindiging van het dienstverband leidt. De thans gemiste re-integratiekansen rechtvaardigen naar het oordeel van de kantonrechter niet het einde van het dienstverband.
19. Het voorgaande neemt niet weg dat GVB terecht aanvoert dat haar vertrouwen is beschaamd. [verweerder] heeft aangevoerd dat hij de operatie heeft uitgesteld in verband met het overlijden van enkele directe familieleden in de maanden april en mei 2016, waardoor bij hem angst was ontstaan voor die operatie. Dit is niet weersproken door GVB zodat de kantonrechter daarvan uitgaat. Als reden dat hij geen mededeling heeft gedaan van het uitstellen van de operatie heeft [verweerder] verklaard dat hij zich hiervoor schaamde en bang was dat anderen zouden twijfelen aan de ernst van zijn lichamelijke klachten. Hoewel dit op zich niet onbegrijpelijk is, heeft [verweerder] door daarover te liegen GVB iedere controlemogelijkheid op dat punt ontnomen en is niet uit te sluiten dat hij eveneens gelogen heeft omdat hij het passende werk op dat moment niet meer wilde verrichten. Desondanks acht de kantonrechter een en ander onvoldoende om te oordelen datdat van GVB niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Daarbij is in aanmerking genomen dat GVB een groot bedrijf is waar voldoende mogelijkheden voorhanden zijn om een eventuele vertrouwensbreuk tussen [verweerder] en zijn direct leidinggevende middels verplaatsing op te lossen. Hetgeen door GVB overigens is aangevoerd met betrekking tot de betrouwbaarheid van [verweerder] maakt dit niet anders. GVB heeft niet aangetoond dat [verweerder] in het meningsverschil begin april 2015 heeft gelogen, terwijl de punten die zij in dat verband heeft aangevoerd naar het oordeel van de kantonrechter van ondergeschikte betekenis zijn. Feit blijft dat [verweerder] toen in het gelijk is gesteld over zijn resterende arbeidsmogelijkheden, ook al heeft hij niet tijdig gecommuniceerd dat hij eveneens psychische klachten ondervond.
20. Al het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst moet worden afgewezen. GVB wordt als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten belast.