ECLI:NL:RBAMS:2016:5265

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 augustus 2016
Publicatiedatum
18 augustus 2016
Zaaknummer
13/751154-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleveringsverzoek van Turkije voor een 43-jarige man in verband met drugshandel

Op 18 augustus 2016 heeft de Internationale Rechtshulpkamer van de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een uitleveringszaak betreffende een 43-jarige Turkse man. De zaak betreft een verzoek tot uitlevering van de Turkse autoriteiten, ingediend op 2 juli 2015, in verband met een veroordeling voor drugshandel. De rechtbank heeft de opgeëiste persoon, zijn raadsman en de officier van justitie gehoord op openbare zittingen op 31 mei en 4 augustus 2016. Tijdens deze zittingen werd vastgesteld dat het uitleveringsverzoek niet voldeed aan de vereisten van het Europees Verdrag betreffende uitlevering, omdat relevante wetsartikelen ontbraken. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de ontbrekende informatie te verkrijgen. Na ontvangst van deze informatie heeft de rechtbank de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en vastgesteld dat het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht, zowel naar Turks als naar Nederlands recht strafbaar is. De rechtbank heeft ook aandacht besteed aan de recente politieke situatie in Turkije, met name na de mislukte staatsgreep van 15 juli 2016, en de mogelijke gevolgen daarvan voor de detentieomstandigheden in Turkije. Ondanks de zorgen over mensenrechten in Turkije, heeft de rechtbank geen gronden gevonden om de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. De rechtbank heeft de Minister van Veiligheid en Justitie geadviseerd om bijzondere aandacht te schenken aan de detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon in Turkije. De rechtbank heeft uiteindelijk de uitlevering toelaatbaar verklaard, met de aanbeveling dat de Minister de situatie in Turkije nauwlettend in de gaten houdt.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751154-16
RK nummer: 16/2126
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Uitleveringswet (hierna: UW) van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 24 maart 2016, onder meer strekkende tot het in behandeling nemen van het door tussenkomst van de Minister van Veiligheid en Justitie ontvangen verzoek van de Turkse autoriteiten van 2 juli 2015 tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het huis van bewaring Zwaag,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang.

De rechtbank heeft op 31 mei 2016 de opgeëiste persoon, zijn raadsman, mr. B.A.C. van Tuinen, advocaat te Amsterdam en de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel ter openbare zitting gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Turkse taal.
De rechtbank heeft op die zitting vastgesteld dat in het uitleveringsverzoek onder meer wordt verwezen naar artikel 192/3 van the Turkish Penal Code. Dit artikel bevindt zich niet bij de door de uitvaardigende autoriteit overgelegde wetsartikelen. Omdat daardoor het verzoek niet voldoet aan de in artikel 12, lid 2 onder c van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 gestelde vereisten, heeft de rechtbank het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een afschrift op te vragen van artikel 192 van het Turkse Wetboek van Strafrecht en – voor zover dit artikel daar niet op ziet – een afschrift van de toepasselijke wetsbepalingen die betrekking hebben op de strafbaarstelling van deelneming. Ook deze wetsbepalingen ontbreken en zij lijken, gelet op de feitsomschrijving, van toepassing te zijn.
Op 29 juni 2016 en 13 juli 2016 is deze informatie via de diplomatieke weg ontvangen.
Op 4 augustus 2016 is het onderzoek voortgezet. De opgeëiste persoon en zijn raadsman zijn opnieuw gehoord, zo ook de officier van justitie mr. K. van der Schaft.
De opgeëiste persoon is weer bijgestaan door een tolk in de Turkse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De opgeëiste persoon heeft ter zitting van 31 mei 2016 verklaard en op 4 augustus 2016 bevestigd dat bovengenoemde personalia juist zijn en dat hij de Turkse nationaliteit heeft.

3.3. Inleiding: context en wijze van de beoordeling

Voordat de rechtbank ingaat op de gevoerde verweren en de verschillende standpunten, hecht zij er aan het volgende op te merken.
Uiteraard is het de rechtbank niet ontgaan dat na de mislukte staatsgreep die op 15 juli 2016 in Turkije plaatsvond, door de regering van dat land verstrekkende maatregelen zijn getroffen om de schuldigen op te sporen, te arresteren en te bestraffen. Personen die verondersteld worden op de een of andere wijze in betrekking te staan tot de beweging rond de Islamitische geleerde Fethullah Gülen, een beweging die verantwoordelijk wordt gehouden voor de staatsgreep, worden door de Turkse justitie vervolgd. Inmiddels zijn, zo luiden de berichten uit diverse bronnen (waaronder berichten van Amnesty International van 24 juli 2016 en de stichting Rechters voor Rechters van 18 juli 2016 en 2 augustus 2016), tienduizenden arrestaties verricht van onder meer militairen, rechters, aanklagers, onderwijzers en wetenschappers. Ook is sprake van schorsingen en ontslagen onder leden van deze beroepsgroepen. In het land is de noodtoestand afgekondigd. De president, Recep Tayyip Erdoğan, heeft geoordeeld dat in zijn land een algehele noodtoestand heerst die het bestaan van het land bedreigt en heeft op grond van artikel 15 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) maatregelen genomen die afwijken van verplichtingen die de Staat Turkije ingevolge dit Verdrag heeft. Op 20 juli 2016 heeft hij een verklaring van die strekking gedeponeerd bij de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa. De maatregelen zijn ingegaan op 21 juli 2016. In de media zijn van diverse kanten zorgen geuit over de recente gebeurtenissen in Turkije en de (politieke) nasleep van de mislukte staatsgreep. Men hoort de roep om niet langer gehoor te geven aan verzoeken van Turkije tot uitlevering of uitvoering te geven aan andere vormen van rechtshulp aan deze Staat. Kamerleden en advocaten hebben zich over de kwestie uitgelaten. Ook individuele rechters maken zich zorgen over de huidige ontwikkelingen in Turkije. De Raad voor de Rechtspraak (in Nederland) heeft verklaard begrip te hebben voor de zorgen die onder rechters leven (persbericht van 21 juli 2016). Inmiddels heeft ook het Netwerk van Presidenten van de Hoogste Gerechtshoven van de Europese Unie zijn zorgen uitgesproken over de situatie in Turkije (verklaring van 27 juli 2016). Daarnaast heeft the European Networks of councils for the judiciary (E.N.C.J.) zich uitgesproken en het podium Rechters voor Rechters.
De rechtbank heeft er verder kennis van genomen dat de Landsadvocaat aan de Rechtbank Den Haag heeft bericht dat uitleveringen aan Turkije voor onbepaalde tijd zijn opgeschort (bericht in de Telegraaf, 22 juli 2016). De officier van justitie heeft ter zitting verklaard dat deze opschorting individuele gevallen van verzoeken tot uitlevering
ter vervolgingbetrof en dat de Minister in die individuele gevallen in de huidige omstandigheden in Turkije een gerechtvaardigde vrees zag voor een dreigende schending van het recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM). Het gaat dus, aldus de officier van justitie, niet om verzoeken tot uitleveringen ten behoeve van het ten uitvoer leggen van een gevangenisstraf die al door de Turkse rechter is opgelegd. De rechtbank neemt aan dat de mededeling van de Landsadvocaat is gedaan in het kader van een kort geding bij de voorzieningenrechter in Den Haag tegen de feitelijke overbrenging naar Turkije op basis van een reeds toelaatbaar verklaarde uitlevering.
Ondanks deze zorgen ziet de rechtbank in het voorgaande geen aanleiding om het uitleveringsverzoek niet in behandeling te nemen. De rechtbank ziet in het voorgaande wel aanleiding om aandacht te besteden aan de wijze waarop de rechtbank de ontstane situatie meeweegt bij de beoordeling van het uitleveringsverzoek.
Uitlevering is een bijzondere procedure die geregeld is in nationaal recht (de Uitleveringswet) en internationaal recht, een multi- of bilateraal verdrag (en aanvullende protocollen) en Europese en nationaal gevormde jurisprudentie. Belangrijke beginselen zijn het wederkerigheidsbeginsel en het (niet onbegrensde) vertrouwensbeginsel.
Uitgangspunt is het gegeven dat artikel 1 van het in 1975 te Parijs gesloten Europees Verdrag betreffende uitlevering (hierna: EUV) de aangesloten partijen verbindt om, overeenkomstig de regels en onder de voorwaarden in het EUV bepaald, elkaar de personen uit te leveren, die door de rechterlijke autoriteiten van de verzoekende Partij vervolgd worden voor een strafbaar feit of gezocht worden voor de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel. Zowel Nederland als Turkije zijn partij bij dit verdrag.
Uitzonderingen op deze verplichting tot uitleveren worden gevormd door de weigeringsgronden, op grond waarvan een weigering van de uitlevering mogelijk of zelfs dwingend voorgeschreven is. Een aantal weigeringsgronden staat niet ter beoordeling van de rechtbank maar van de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister), zoals in het navolgende aan de orde komt.
Het toetsingskader voor de rechtbank is dan ook beperkt. Er is sprake van een beperkt aantal gronden voor weigering van de uitlevering. Er is bovendien sprake van een verdeling van bevoegdheid bij de beoordeling van die gronden tussen de uitleveringsrechter en de Minister. Deze verdeling is voor een belangrijk deel te vinden in de Uitleveringswet (UW) en in het EUV en wordt nader ingevuld door de jurisprudentie van de Hoge Raad der Nederlanden.
Indien de rechtbank de uitlevering niet toelaatbaar acht op grond van de toetsing die zij moet verrichten, dan verklaart zij de uitlevering ontoelaatbaar. De Minister is daaraan gebonden. Indien de rechtbank de uitlevering wel toelaatbaar acht, adviseert zij de Minister over het aan het verzoek te geven gevolg, waarna de Minister een definitieve beslissing neemt. Het advies van de rechtbank is niet bindend. De Minister kan dus afwijken van het oordeel van de rechtbank. De beslissing van de Minister kan een weigering van de uitlevering zijn, ook in het geval dat de rechter de uitlevering toelaatbaar had geoordeeld. Anders dan tegen de uitspraak van de rechtbank, staat tegen de beslissing van de Minister geen rechtsmiddel open.
De rechtbank zal dan ook onderzoeken of de door de raadsman gevoerde verweren, ter beoordeling van de rechtbank of van de Minister zijn. Voor zover deze verweren ter beoordeling van de rechtbank zijn zal de rechtbank haar oordeel geven. Voor zover zij ter beoordeling zijn van de Minister zal de rechtbank bezien of zij de Minister zal adviseren. De rechtbank zal overigens ook ambtshalve ingaan op een aantal mogelijke weigeringsgronden ten aanzien waarvan de advocaat geen verweer heeft gevoerd, gelet op wat zij heeft overwogen over de context waarin zij het uitleveringsverzoek moet beoordelen.

4.Het uitleveringsverzoek

4.1
Het vonnis
Aan de opgeëiste persoon is bij vonnis van the Istanbul 13th Heavy Criminal Court (
Istanbul 13. Ağir Ceza Mahkemesi) van 26 april 2007 een vrijheidsstraf opgelegd voor de duur van negen jaar en twee maanden voor de handel in ecstasy. Dat feit wordt volgens het vonnis naar Turks recht gekwalificeerd als
‘to import narcotic drugs in an organized way; to possess narcotic drugs for the purpose of trade’ gepleegd op 31 december 2003, pleegplaatsen: Duitsland, Nederland, Edirne Kapikule-Istanbul/Aveilar, TEM Toll Booth.
Het vonnis is op tegenspraak gewezen, terwijl de opgeëiste persoon werd bijgestaan door een raadsman
De uitlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van het resterende deel van deze vrijheidsstraf op het grondgebied van Turkije.
De rechtbank stelt vast dat het resterende deel van de vrijheidsstraf dat nog moet worden ondergaan in elk geval langer is dan vier maanden. Het vonnis is inmiddels onherroepelijk.
4.2
Het nationaal arrestatiebevel
Bij de stukken bevindt zich ook een nationaal arrestatiebevel met het doel de veroordeelde zijn straf te laten ondergaan. Dit bevel is gedateerd 21 mei 2015 en uitgevaardigd door the Public Prosecutor van the Istanbul Security Directorate, branch office for combat against narcotic offenses.
Het bevel betreft de opgeëiste persoon en het maakt melding van bovengenoemd vonnis.
Het feit wordt in dit bevel aangeduid als ‘
trade of narcotics and psychotropic substances’.
De rechtbank vat de in het bevel genoemde feitsdatum 31 december 2013 op als een kennelijke misslag, ook gelet op de vermelding 31/12/2003 in de oorspronkelijke Turkse tekst van het bevel, en leest:
31 december 2003.
Anders dan het uitleveringsverzoek maakt dit bevel ook melding van Duitsland en Nederland als pleegplaatsen.
4.3
Het uitleveringsverzoek
Het uitleveringsverzoek is gedateerd 2 juli 2015 en uitgevaardigd door the Istanbul Public Prosecutor, Chief Public Prosecutor’s Office, Bureau of announcement and execution, heavy penal desk, en het heeft betrekking op de opgeëiste persoon. Het verzoek verwijst naar het bovengenoemde vonnis van the 13th Heavy Criminal Court te Istanbul van 26 april 2007.
4.4
Het strafbare feit
Het feit waarop het verzoek tot uitlevering betrekking heeft, wordt in dat verzoek omschreven als ‘
trade of narcotics and psychotropic substances’ en is vervolgens nader omschreven als hieronder opgenomen:
Upon denouncement of denouncers that the accused [opgeëiste persoon] , who used mobile
phone number [telefoonnummer] , brought a great amount of ecstasy drugs from abroad and sold them to drug dealers in Ankara, the mobile phone of [opgeëiste persoon] was taken under
technical surveillance by Court’s decision.[opgeëiste persoon] brought the drugs via his brother-in-law [naam 1] , who is a truck driver, from abroad.
On the date of 31.12.2003 at about 09:00 he set off in a car plated [nummerbord] with a woman named [naam 2] in order to take the ecstasy drugs he imported via [naam 1] . He encountered a person named [naam 3] , who is a worker of [naam bedrijf] International Transportation Corporation and used mobile phone number [telefoonnummer 2] .
[naam 3] was going to transport the legal-lawful load with the TRUCK on that date
and wanted from [opgeëiste persoon] to bring his girl friend [naam 2]
from Ankara to Istanbul before he departed from the country. After notice of [opgeëiste persoon]
will enter in Istanbul on the date of 31.12.2003 at 13:00-14:00, the necessary
measures were taken on E-5 highway and Anadolu Highway Çamlica Tool Booth.On the date of 31.12.2003 at about 14:00, the car plated [nummerbord] entered in Çamlica Toll Booth, there were two persons in that car: a woman and a man. The car was taken under physical surveillance. The car followed the second ring road and passed Istanbul European Side through Fatih Sultan Mehmet Bridge. Then the car went to the first ring road passing through Istanbul/Beşiktaş-Levent turnout and Zincirlikuyu direction. It entered in Vatan Street and Shell Oil Station nearby Eminönü County, Sirkeci Train Station. After they took fuel on, two persons were arrested as a result of the operation conducted. As a result of the examination, it was found out that a person named [naam 4] , who used fake identity named [naam 5] met with the accused [naam 6] and the arrested persons [opgeëiste persoon] and [naam 2] . They got in the car plated [nummerbord] and followed Istanbul/Karaköy direction, then went to Istanbul, Aksaray, Vezneciler, Lalei County Vatan Street. They arrived at TEM highway through Mahmutbey Toll Booth. Then they entered through Avcilar Toll Booth and turned again towards tool booths in direction of Bahçeşehir. They entered in a park nearby tool booths and parked their car in front of a dark blue Volvo tow truck plated [nummerbord 2] and a white Dorse TRUCK plated [nummerbord 3] , written [naam bedrijf] on it.
[opgeëiste persoon] and [naam 6] went nearby [naam 1] , who was standing next to the TRUCK and talked for a while with him. [naam 4] was sitting in the back seat and [naam 2] was sitting in the front seat of the car plated [nummerbord] . [naam 1] took a blue-white striped nylon-bag from TRUCK and gave it to [opgeëiste persoon] . Then [opgeëiste persoon] gave the nylon bag to [naam 6] .
After [naam 6] put the nylon-bag in the back seat of the car, the police operation started on the date of 31.12.2003 at about 16:00. The above-mentioned five accused persons including one woman were arrested.
The nylon bag and ecstasy drugs in it in the back seat of the car plated [nummerbord] were confiscated. 1000 pieces of ecstasy drugs weighed 267 grams and there were 4950 pieces in each bag and totally 10 different bags with approximately 49.500 pieces of ecstasy drugs were captured.

5.Dubbele strafbaarheid van het feit

Niet betwist is dat het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht zowel naar Turks als naar Nederlands recht strafbaar is.
Naar Turks recht kan voor dit feit een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste één jaar worden opgelegd, terwijl het feit naar Nederlands recht als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar is en daarvoor eveneens een vrijheidsstraf van tenminste één jaar kan worden opgelegd.
Naar Nederlands recht is het feit te kwalificeren als:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet gegeven verbod
Bij deze kwalificatie gaat de rechtbank uit van veroordeling voor betrokkenheid bij de
invoervan de verdovende middelen in Turkije, nu in het arrestatiebevel en in het vonnis als pleegplaatsen onder meer Duitsland en Nederland staan vermeld en zij in de omschrijving van het feit in het uitleveringsverzoek leest, dat de opgeëiste persoon is veroordeeld voor vervoer van verdovende middelen
‘from abroad’.

6.Weigeringsgronden ter beoordeling van de rechtbank

6.1
Artikel 3 EUV
De rechtbank is niet gebleken dat de opgeëiste persoon is veroordeeld voor een politiek delict als bedoeld in artikel 3 EUV. Niet is gebleken dat lidmaatschap van of sympathie voor de Gülen-beweging een rol hebben gespeeld bij de veroordeling. De raadsman heeft dit ook niet aangevoerd.
6.2
Voltooide schending artikel 3 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)
De raadsman heeft ook niet aangevoerd dat de opgeëiste persoon bij de opsporing, vervolging en berechting van het strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld een onmenselijke behandeling heeft ondergaan. Daarvan is de rechtbank ook niet gebleken.
6.3
Voltooide flagrante schending artikel 6 EVRM
Ook heeft de raadsman niet aangevoerd dat bij de veroordeling van de opgeëiste persoon sprake is geweest van een oneerlijk proces en ook dat is de rechtbank niet ambtshalve gebleken.
6.4
Overige weigeringsgronden ter beoordeling van de rechtbank
De rechtbank stelt vast
  • dat de opgeëiste persoon niet de Nederlandse nationaliteit heeft;
  • dat de uitlevering wordt verzocht voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van vier maanden of meer;
  • dat het feit waarvoor de opgeëiste persoon is veroordeeld in beide landen strafbaar is met een vrijheidsstraf van een jaar of van langere duur;
  • dat de veroordeling tot de vrijheidsstraf niet bij verstek heeft plaatsgevonden.
6.5
Slotsom
De slotsom is dat de rechtbank van oordeel is dat er geen gronden zijn om de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren.

7.Weigeringsgronden ter beoordeling van de Minister

7.1.
Artikel 8 EUV in verband met artikel 9 UW
De raadsman heeft op 31 mei 2016 verzocht de uitlevering te weigeren omdat er een strafzaak in Nederland (Rotterdam) aanhangig is jegens de opgeëiste persoon. Deze vervolging betreft een overtreding van de Opiumwet. Overlapping kan niet worden uitgesloten.
Het is niet aan de rechtbank om te beoordelen of de uitlevering geweigerd dient te worden vanwege een lopende Nederlandse strafvervolging, maar aan de Minister. De rechtbank stelt wel vast dat de officier van justitie op de zitting heeft meegedeeld dat de vervolging in Rotterdam ziet op een ander feit (te weten
‘voorbereidingshandelingen’) en een andere periode (te weten
17 mei 2010 tot 20 mei 2010). De raadsman heeft deze mededeling niet betwist.
7.2
Dreigende schending artikel 3 EVRM
Standpunt raadsman
De overlevering moet worden geweigerd nu er een reëel gevaar dreigt van schending van artikel 3 EVRM gelet op de zeer zorgelijke ontwikkeling in Turkije na de mislukte staatsgreep. De repressieve maatregelen hebben geleid tot massale arrestaties die in veel gevallen een politieke achtergrond hebben. Een en ander leidt in elk geval tot overbevolking van de gevangenissen in Turkije, waarvan de bezettingsgraad al zeer dicht was (zie the Council of Europe Rapport van 15 januari 2015). De rechtbank mag niet de ogen sluiten voor het feit dat Turkije het EVRM aan de kant schuift. Al met al dreigt een inhumane behandeling van de opgeëiste persoon in Turkse detentie. Dit gegeven moet leiden tot weigering van de verzochte uitlevering.
Subsidiair moet de behandeling worden aangehouden in afwachting van nadere informatie over de detentieomstandigheden in Turkije en over de gevangenis waarin de opgeëiste persoon, indien hij wordt uitgeleverd, zal worden gedetineerd.
Indien de rechtbank de uitlevering toelaatbaar acht, moet er een advies aan de Minister komen, inhoudende dat uitlevering slechts kan plaatsvinden nadat de Turkse autoriteiten aanvullende en specifieke garanties hebben afgegeven ten aanzien van de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon zal worden gedetineerd.
Standpunt officier van justitieDe recente ontwikkelingen in Turkije baren in veel opzichten zorgen, maar de beoordeling of na uitlevering mensenrechten zullen worden geschonden is voorbehouden aan de Minister. Het betreft een uitleveringsverzoek voor de executie van een reeds opgelegde straf. Het oordeel over een dreigende schending van artikel 3 of 6 EVRM is aan de Minister. De Minister is zich bewust van zijn rol met betrekking tot de detentieomstandigheden en de eerlijke rechtsgang. Er zijn door de Minister uitleveringen opgeschort maar dit betroffen individuele gevallen van uitlevering ter fine van vervolging. De Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (AIRS) heeft bevestigd dat per individueel geval wordt bekeken of een feitelijke uitlevering moet worden opgeschort.
De rechtbank kan heel sturend zijn in haar advies aan de Minister. Het is mogelijk om de zorgen van de rechtbank en de raadsman – die grotendeels door het openbaar ministerie worden gedeeld – in het advies te verwoorden.
Het vragen van garanties is prematuur en aan de Minister voorbehouden.
Onderzoek naar de detentieomstandigheden is gegeven de situatie in Turkije op dit moment buitengewoon moeilijk en zal veel tijd vergen.
De officier van justitie heeft zich verzet tegen inwilliging van het aanhoudingsverzoek en geconcludeerd dat de uitlevering toelaatbaar verklaard moet worden.
Advies rechtbank
De rechtbank stelt allereerst vast dat de gevoerde verweren in feite alle betrekking hebben op dreigende schending van het in artikel 3 EVRM genoemde verbod.
Artikel 3 EVRM luidt als volgt:
Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
De rechtbank stelt vast dat de Turkse Staat het EVRM niet opzij heeft gezet, maar gebruik heeft gemaakt van een bevoegdheid die het EVRM zelf biedt. Artikel 15 EVRM luidt als volgt:
In tijd van oorlog of in geval van enig andere algemene noodtoestand die het bestaan van het land bedreigt, kan iedere Hoge Verdragsluitende Partij maatregelen nemen die afwijken van zijn verplichtingen ingevolge dit Verdrag, voor zover de ernst van de situatie deze maatregelen strikt vereist en op voorwaarde dat deze niet in strijd zijn met andere verplichtingen die voortvloeien uit het internationale recht.
De voorgaande bepaling staat geen enkele afwijking toe van artikel 2, behalve ingeval van dood als gevolg van rechtmatige oorlogshandelingen, en van de artikelen 3, 4, eerste lid, en 7.
Elke Hoge Verdragsluitende Partij die gebruik maakt van dit recht om af te wijken, moet de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa volledig op de hoogte houden van de genomen maatregelen en van de beweegredenen daarvoor. Zij moet de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa eveneens in kennis stellen van de datum waarop deze maatregelen hebben opgehouden van kracht te zijn en de bepalingen van het Verdrag opnieuw volledig worden toegepast.
De rechtbank stelt bovendien vast dat het tweede lid van artikel 15 EVRM geen ruimte biedt om af te wijken van artikel 3 EVRM, ook niet in geval van een uitgeroepen noodtoestand.
Het is, zoals de rechtbank al heeft overwogen, aan de Minister om te beoordelen of de uitlevering geweigerd dient te wegens een dreigende schending van artikel 3 EVRM. Bij die beoordeling zal een rol spelen in hoeverre de vrees voor een onmenselijke behandeling in de Turkse gevangenis reëel is.
De rechtbank ziet tegen die achtergrond geen aanleiding om de behandeling van het uitleveringsverzoek aan te houden en zelf onderzoek te doen naar een mogelijke dreigende schending van artikel 3 EVRM. De rechtbank ziet in de ontstane situatie in Turkije wel aanleiding om de Minister te adviseren hieraan aandacht te besteden.
De rechtbank heeft geen zicht op de mogelijke gevolgen van de ontstane situatie voor de detentieomstandigheden zoals die nu in Turkije heersen. Zij heeft kennis genomen van het rapport van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT, bezoek juni 2013, verslag januari 2015) en de daarin opgenomen passages over de bevolkingsdichtheid in Turkse gevangenissen en van het door de raadsman ter zitting van 31 mei 2016 overgelegde rapport ‘Country Information and Guidance, Turkey: Prison Conditions’ (Home Office) van februari 2016. De rechtbank acht het echter heel wel mogelijk dat de recente golf van arrestaties een negatief effect op deze bevolkingsdichtheid zal hebben.
De rechtbank heeft evenmin zicht op de gevolgen van de ontstane situatie voor klacht- en beroepsmogelijkheden, die voor gedetineerden open staan indien zij menen dat hun rechten worden geschonden, of op het toezicht dat wordt gehouden op de naleving van de waarborgen waaronder detentie behoort plaats te vinden. Ook op dit punt sluit de rechtbank een negatief effect niet uit, gelet op de berichten over grote aantallen officieren van justitie en rechters die op de één of de andere wijze buiten functie zijn gesteld.
7.3
Dreigende schending artikel 5 EVRM
De raadsman heeft aangevoerd dat niets op dit moment zeker is in Turkije en dat het gevaar niet ondenkbaar is dat door de onzekere rechtsgang de opgeëiste persoon een langere en zwaardere straf krijgt dan hem eerder is opgelegd.
De rechtbank vat dit verweer op als een beroep op artikel 5 EVRM. Dat artikel bepaalt dat niemand zonder rechtsgeldige titel van zijn vrijheid mag worden beroofd. Het gevaar dreigt dat, zo begrijpt de rechtbank de raadsman, dat de opgeëiste persoon langer in detentie moet verblijven dan waartoe hij door de rechter is veroordeeld.
Ook dit verweer is aan de Minister om te beoordelen. De rechtbank acht in dit verband wel van belang dat er in haar ogen enige onduidelijkheid bestaat over de resterende straf die de opgeëiste persoon nog moet uitzitten. Weliswaar staat voor de rechtbank vast dat de resterende straf in ieder geval meer dan vier maanden bedraagt, maar hoe lang die resterende straf bedraagt, kan de rechtbank niet zonder meer opmaken uit het uitleveringsverzoek. Het lijkt de rechtbank wenselijk dat daar opheldering over komt.

8.Slotsom

Nu aan alle daarvoor in de Wet en de toepasselijke Verdragen gestelde eisen is voldaan, dient de gevraagde uitlevering toelaatbaar te worden verklaard.
Gelet op artikel 26, tweede, lid UW adviseert de rechtbank de Minister over het aan het verzoek tot uitlevering te geven gevolg als hieronder opgenomen.

9.Toepasselijke wetsartikelen

Artikel 47 Wetboek van Strafrecht,
de artikelen 2 en 10 Opiumwet,
artikel 2 Uitleveringswet,
de artikelen 1, 2 en 12 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (Trb.65, 9) en artikel 5 van het Tweede Aanvullend Protocol bij dat Verdrag (Trb.1979, 120).

10.Beslissing

Verklaart
TOELAATBAARde door Turkije verzochte uitlevering van
[opgeëiste persoon]voornoemd ten behoeve van de verdere tenuitvoerlegging van de hem opgelegde vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van Turkije wegens het feit waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht.
Advies
De rechtbank vertrouwt er op dat de omstandigheden in het huidige Turkije de volle aandacht van de Minister hebben, maar neemt niettemin de vrijheid de Minister te adviseren bijzondere aandacht te schenken aan de mogelijke gevolgen van de in Turkije ontstane situatie voor de detentieomstandigheden in Turkije.
De rechtbank adviseert de Minister in het bijzonder na te gaan in hoeverre de ontstane situatie negatieve gevolgen heeft voor de bevolkingsdichtheid in Turkse detentiecentra en of daaruit een mogelijke schending van de rechten van de opgeëiste persoon als bedoeld in artikel 3 EVRM voortvloeit. De rechtbank heeft daar onvoldoende zicht op, maar acht het mogelijk dat de recente golf van arrestaties een negatief effect heeft op de bevolkingsdichtheid in de Turkse gevangenissen.
Onduidelijk is verder of er voor gedetineerden in de huidige omstandigheden een effectieve klacht- en beroepsmogelijkheid bestaat indien rechten (dreigen te) worden geschonden en of er sprake is van een toereikend toezicht. Ook op dit punt sluit de rechtbank een negatief effect van de ontstane situatie niet uit, gelet op de berichten over grote aantallen officieren van justitie en rechters die op de één of de andere wijze buiten functie zijn gesteld.
Ten slotte verdient het volgende de aandacht van de Minister. Uit het uitleveringsverzoek en de bijbehorende stukken kan niet zonder meer worden afgeleid hoe lang de resterende detentie van de opgeëiste persoon exact is. Namens de opgeëiste persoon is de vrees geuit voor een detentie die langer duurt dan de resterende vrijheidsstraf bedraagt, hetgeen – indien bewaarheid – een schending zou opleveren van de belangen van de opgeëiste persoon die mogelijk niet zal of kan worden gecompenseerd.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en A.J. Dondorp, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 18 augustus 2016.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 31 van de UW kan de opgeëiste persoon tegen deze uitspraak binnen 14 dagen beroep in cassatie instellen.