ECLI:NL:RBAMS:2016:5714

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 september 2016
Publicatiedatum
9 september 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4989
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ouderdomspensioen op basis van gezamenlijke huishouding en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 9 september 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw, verzoekster, en de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen twee besluiten van verweerder, waarbij haar ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) werd verlaagd en een terugvordering werd opgelegd. De zaak betreft de herziening van het pensioen in verband met de veronderstelling dat verzoekster samenwoont met een andere persoon, [betrokkene].

Verweerder heeft op basis van informatie van de Duitse autoriteiten geconcludeerd dat verzoekster en [betrokkene] sinds 1 februari 2011 een gezamenlijke huishouding voeren. Dit leidde tot de herziening van het pensioen naar het bedrag voor gehuwden en een terugvordering van een aanzienlijk bedrag. Verzoekster heeft verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij van mening is dat de besluiten onterecht zijn genomen en dat zij niet in een gezamenlijke huishouding verkeert.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster onvoldoende bewijs heeft geleverd om haar claim van geen gezamenlijke huishouding te onderbouwen. De rechtbank oordeelt dat verzoekster gehouden kan worden aan haar eerder afgelegde verklaringen en dat de informatie van verweerder voldoende is om de herziening van het pensioen te rechtvaardigen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat er geen dringende omstandigheden zijn die een afwijking van de besluiten rechtvaardigen. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 16/4989

uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 september 2016 in de zaak tussen

[de vrouw] , te [woonplaats] (Duitsland), verzoekster

(gemachtigde: mr. B. Klomp-de Wijk),
en

de raad van bestuur van de sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. G.J. Oudenes).

Procesverloop

Bij besluit van 23 februari 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder het ouderdomspensioen van verzoekster op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) met ingang van 1 maart 2011 verlaagd naar het bedrag voor een samenwonende.
Bij besluit van 11 maart 2016 (primaire besluit II) heeft verweerder een aan verzoekster uitbetaald bedrag aan ouderdomspensioen van haar teruggevorderd, een boete opgelegd en verzoekster meegedeeld dat er een bedrag van € 468,12 maandelijks op haar ouderdomspensioen zal worden ingehouden.
Verzoekster heeft tegen beide primaire besluiten bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2016. Partijen hebben zich ter zitting laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Verzoekster heeft gevraagd om te worden vrijgesteld van het griffierecht. Bij brief van 1 augustus 2016 heeft de griffier de criteria meegedeeld op grond waarvan betalingsonmacht kan worden aangenomen en haar het inlichtingenformulier toegestuurd. Verzoekster heeft vervolgens het inlichtingenformulier ingestuurd waarop staat dat zij een AOW-inkomen heeft van € 486,12 per maand waarop een bedrag wordt ingehouden en dat zij verder geen inkomsten of vermogen heeft.
1.2
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster niet behoort tot de groep van betrokkenen die kan volstaan met een eigen verklaring. Verzoekster dient haar verzoek te onderbouwen, maar heeft dit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gedaan. Zo ontbreken recente bankafschriften waaruit valt af te leiden dat verzoekster geen vermogen heeft. De rechtbank acht dit van belang omdat uit een gespreksnotitie van verweerder van 29 november 2010 naar voren is gekomen dat verzoekster haar woning in Nederland heeft verkocht, waarna zij naar Duitsland wilde verhuizen. Gelet op het voorgaande wordt het verzoek om vrijstelling afgewezen.
2. Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter dat de beoordeling daarvan een voorlopig karakter heeft en de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet bindt.
3.1
Verzoekster ontving een ouderdomspensioen naar de norm voor een alleenstaande op het moment dat zij in februari 2011 naar Duitsland verhuisde. Zij heeft aan verweerder bij haar verhuizing doorgegeven dat zij ook na die datum alleen op het opgegeven adres in [woonplaats] gaat wonen.
3.2
Naar aanleiding van een anonieme tip en vervolgens een verzoek van verweerder aan de Duitse autoriteiten heeft de Stadtverwaltung [woonplaats] op 3 juli 2015 aan verweerder meegedeeld dat er meerdere personen op het door verzoekster opgegeven adres (het adres) wonen. Op een levensbewijs van 20 juni 2011 en formulieren ‘onderzoek woonsituatie’ van 21 juni 2014 en 16 augustus 2014 heeft verzoekster opgegeven de enige bewoner van haar adres te zijn. Verweerder heeft verzoekster op 11 december 2015 in haar woning bezocht. Zij hebben daar met verzoekster en met de daar aanwezige heer [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ) gesproken. Het gesprek is gevoerd aan de hand van een checklist met vragen waarop is aangekruist wie het antwoord heeft gegeven. De woning van verzoekster hebben de medewerkers van verweerder niet bekeken. Verweerder heeft uit het gesprek de conclusie getrokken dat verzoekster en [betrokkene] sinds 1 februari 2011 een gezamenlijke huishouding voeren.
Verweerder heeft daarop de thans bestreden besluiten I en II genomen en het ouderdomspensioen per 1 februari 2011 herzien naar een ouderdomspensioen voor gehuwden en een bedrag van € 20.747,89 van verzoekster teruggevorderd. Tevens is aan verzoekster een boete opgelegd van € 7.340,- en een bedrag van € 468,12 op haar ouderdomspensioen ingehouden. Voor verzoekster betekent dit dat zij per 1 april 2016 een nettobedrag aan ouderdomspensioen van € 203,09 krijgt uitgekeerd.
3.3
Verzoekster heeft tegen de herziening kort gezegd aangevoerd dat het verslag van het gesprek (verder de checklist) wat met haar en [betrokkene] is gevoerd onjuistheden bevat en, ook als dat niet zo zou zijn, het gesprek met verzoekster niet de conclusie kan dragen dat zij en [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voeren. [betrokkene] is hooguit drie dagen per week bij verzoekster, hij heeft een vriendin in Düsseldorf. De formulieren over haar woonsituatie heeft zij niet volledig begrepen. Ook heeft verzoekster tijdens het gesprek niet alle vragen begrepen. Daarnaast is in het Duits met [betrokkene] gesproken en vanwege zijn Beierse accent zijn mogelijk niet alle antwoorden goed overgekomen.
4.1
De voorzieningenrechter overweegt, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3885), dat het bij besluiten tot herziening en terugvordering van een sociale zekerheidsuitkering als hier aan de orde gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren, brengt mee dat verweerder in het voorliggende geval feiten moet aandragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat verzoekster en [betrokkene] in de relevante periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en sprake was van wederzijdse zorg.
Volgens eveneens vaste jurisprudentie van de CRvB mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0577).
4.2
Verzoekster heeft op de formulieren van verweerder over haar woonsituatie vermeld dat zij geen huisgenoot heeft en alleen woont. Uit een onderhuurovereenkomst tussen verzoekster en [betrokkene] blijkt echter dat [betrokkene] sinds 1 februari 2011 een kamer van verzoekster huurt en blijkens de checklist staat [betrokkene] sinds die datum ook op haar adres ingeschreven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster daarmee haar informatieplicht uit artikel van de 49 van de AOW geschonden. Dat verzoekster meergenoemde formulieren niet zou hebben begrepen, volgt de voorzieningenrechter niet omdat dit niet is onderbouwd. Bovendien heeft verzoekster zelf bij verweerder inlichtingen ingewonnen over de hoogte van haar pensioen bij een vertrek naar Duitsland en geïnformeerd naar de gevolgen als zij gaat samenwonen. Zonder nadere uitleg valt ook niet in te zien wat zij niet heeft begrepen aan de feitelijke vragen of verzoekster de enige persoon is die op haar adres woont en of zij een onderhuurder heeft.
4.3
De medewerkers van verweerder hebben [betrokkene] tijdens het huisbezoek bij verzoekster aangetroffen en gezien dat ook zijn naam op de brievenbus staat. Tijdens het huisbezoek zijn onder andere de volgende antwoorden van verzoekster op de checklist genoteerd. Verzoekster en [betrokkene] wonen sinds 1 februari 2011 op het adres. Zij zijn samen op zoek gegaan naar een woning om de kosten te drukken. [betrokkene] draagt € 300,- bij per maand in de kosten van het huishouden, bedoeld voor stroom, telefoon, autoverzekering en belasting. Er is één inboedelverzekering voor alle inboedel in het huis. Gebruiksgoederen worden betaald door degene die het meest kan bijdragen. Dagelijkse boodschappen worden samen gedeeld. Verzoekster heeft meegedeeld dat zij en [betrokkene] ieder de helft bijdragen in de huishoudpot (behalve sigaretten). Beiden doen de huishoudelijke werkzaamheden, waarbij verzoekster de lichtere werkzaamheden doet. Als [betrokkene] er is, eten zij samen. Verzoekster heeft verder meegedeeld dat er af en toe samen TV wordt gekeken en verzoekster en [betrokkene] eten samen als hij er is. Ook verzorgen zij elkaar in voorkomende gevallen bij ziekte.
4.4
De voorzieningenrechter stelt vast dat blijkens de checklist antwoord is gegeven op alle vragen. Verzoekster heeft ieder blad van de checklist afzonderlijk geparafeerd en zij heeft bevestigd dat haar antwoorden op de checklist correct zijn weergegeven. Verder heeft zij de checklist aan het slot ondertekend. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt niet dat sprake is geweest van onduidelijkheden, dat verzoekster vragen niet heeft begrepen of dat een en ander niet goed is overgekomen vanwege het accent van [betrokkene] . Gelet hierop en op de hierboven aangehaalde jurisprudentie, mag worden uitgegaan van de juistheid van de toen gegeven en genoteerde antwoorden. Van een situatie op grond waarvan verzoekster niet meer gehouden kan worden aan haar eerdere antwoorden is niet gebleken. Dat op de checklist is genoteerd dat [betrokkene] bijdraagt in de energiekosten terwijl de rekening wordt gericht aan verzoekster, doet evenmin af aan de betrouwbaarheid van de genoteerde antwoorden. Ook de omstandigheid dat verzoekster is gevraagd of zij huurtoeslag ontvangt, terwijl die in Duitsland niet blijkt te bestaan, maakt niet dat daarmee de antwoorden onjuist zijn weergeven.
4.5
De onder 4.3 weergegeven omstandigheden wijzen er reeds op dat verzoekster en [betrokkene] een gezamenlijk hoofdverblijf hebben en dat sprake is van wederzijdse zorg. Gelet op de gedetailleerde antwoorden van verzoekster en het feit dat nergens uit blijkt dat verzoekster vragen niet heeft begrepen, valt niet in te zien dat verweerder nader onderzoek had moeten doen door bijvoorbeeld een huisbezoek af te leggen. Verweerder heeft dan ook terecht het AOW-pensioen van verzoekster op grond van artikel 17a van de AOW herzien naar een AOW-pensioen voor een gehuwde.
4.6
De voorzieningenrechter is niet gebleken van dringende omstandigheden op grond waarvan verweerder had kunnen afzien van gehele of gedeeltelijke herziening van het AOW-pensioen.
4.7
Tegen de (hoogte van) terugvordering of de (hoogte van) boete zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Dit geldt ook voor de verrekening van de terugvordering en de boete. De gestelde financiële noodsituatie als gevolg hiervan heeft verzoekster niet onderbouwd.
4.8
De besluiten van verweerder zullen naar verwachting in bezwaar kunnen standhouden. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Eggink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.E. Toonen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 september 2016.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Coll: BG