Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 juli 2011, 10/7832 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 augustus 2012
Namens appellant heeft mr. D.Tap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tap. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
1.1. Appellant is volgens opgave van 6 juli 2009 tot en met 25 oktober 2009 via [uitzendbureau] werkzaam geweest bij [rozenkwekerij] in [vestigingsplaats]. Op 26 oktober 2009 heeft hij zich ziek gemeld. Met ingang van die datum is hem in verband daarmee een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Deze uitkering heeft hij ontvangen tot en met 24 november 2009.
1.2. Op basis van onderzoeksbevindingen, neergelegd in een Rapport Werknemersfraude van 15 april 2010, heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant geen werkzaamheden in dienstverband voor [uitzendbureau] heeft verricht en dat er sprake was van een gefingeerde dienstbetrekking.
1.3. Bij besluit van 29 april 2010 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 26 oktober 2009 beëindigd en de ten onrechte betaalde uitkering over de periode van 26 oktober 2009 tot en met 24 november 2009 tot een bedrag van € 1.127,40 bruto van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 8 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 april 2010 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij het standpunt gehandhaafd dat appellant niet persoonlijk arbeid heeft verricht voor [uitzendbureau].
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van het fraudeonderzoek van het Uwv voldoende aannemelijk geworden dat in 2009 geen sprake is geweest van een dienstbetrekking met [uitzendbureau]. Het Rapport Werknemersfaude van 15 april 2010 met de daarbij behorende processen-verbaal biedt voldoende basis voor de conclusie dat er bij [uitzendbureau] sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband met appellant. Tussen de door [eigenaar 1] en [eigenaar 2] van [rozenkwekerij] afgelegde verklaringen over de feitelijke gang van zaken binnen hun bedrijf en de gang van zaken zoals appellant die beschreven heeft, bestaan aanzienlijke discrepanties. Voor zover appellant onjuistheden in zijn verklaringen over de werkprocessen bij [rozenkwekerij] in het licht zet van onduidelijkheden tijdens het verhoor over het belang van zijn verklaring en moeite met de Nederlandse taal, volgt de rechtbank appellant daarin niet. Uit een mailbericht van opsporingsfunctionaris E. de Knijf begrijpt de rechtbank dat appellant, ondanks zijn verklaring goed Nederlands te spreken, is verhoord in het bijzijn van een tolk Turks en dat op de werkzaamheden en de werkomgeving diep is doorgevraagd.
Nu appellant niet is aan te merken als werknemer en derhalve niet verzekerd was voor de ZW heeft het Uwv terecht het recht op uitkering op grond van de ZW herzien en deze uitkering van appellant teruggevorderd.
3.1. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij wel degelijk arbeid heeft verricht in het kader van een dienstbetrekking met [uitzendbureau]. Naar zijn mening is bij de opsporingsambtenaren sprake geweest van een tunnelvisie en hebben zij onvoldoende onderzoek gedaan naar mogelijk ontlastend bewijs. Aan de verklaringen van [eigenaar 1] en [eigenaar 2] dient geen waarde te worden gehecht nu zij hun verklaringen herhaaldelijk hebben gewijzigd. Ten aanzien van de kleur van het busje waarmee hij destijds naar [rozenkwekerij] zou zijn gebracht, stelt appellant dat het vermogen om irrelevante zaken te onthouden niet moet worden overschat. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij wel degelijk heeft gewerkt gewezen op de verklaringen van [Y.], [K.], en [I.]. Voorts heeft appellant gewezen op het seponeren van zijn strafzaak wegens onvoldoende bewijs en op de vrijspraak van zijn nicht [naam nicht] door de politierechter.
Ter zitting heeft appellant, onder verwijzing naar de taalbarrière, betoogd dat hij destijds moeite had zijn werkzaamheden goed te beschrijven en dat daardoor mogelijk een verschil is ontstaan tussen de beschrijving zoals die uit zijn mond is opgetekend en de beschrijving die [eigenaar 1] en [eigenaar 2] hebben gegeven. Appellant heeft ter zitting voorts gesteld dat hij er op heeft gewezen dat het gespreksverslag waarin zijn verklaring was opgenomen enkele onjuistheden bevat. Desgevraagd heeft appellant bevestigd dat hij het verslag, ondanks de door hem gesteld onjuistheden, wel heeft ondertekend.
3.2. Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 1 juli 2010, LJN BN0957, dat het bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in het voorliggende geval feiten moet aandragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er in de relevante periode geen sprake was van een dienstbetrekking van appellant met [uitzendbureau].
4.2. Bij de vaststelling van de feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan processen-verbaal met bevindingen van opsporingsambtenaren en verklaringen van betrokkenen die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd en ondertekend. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat betrokkene ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten vervulde, dan ligt het op de weg van betrokkene de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken.
4.3. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is verricht en dat op grond daarvan voldoende aannemelijk is geworden dat appellant gedurende de gestelde periode niet daadwerkelijk werkzaam is geweest in dienst van [uitzendbureau], voordat hij zich per 26 oktober 2009 ziek meldde. Het Rapport Werknemersfraude biedt voldoende basis voor de conclusie dat er bij [uitzendbureau] sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. De Raad onderschrijft de overwegingen in de aangevallen uitspraak waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd.
4.3.1. De Raad acht met name de beschrijving van de werkzaamheden relevant. Wat er ook verder zij van de verklaringen van [eigenaar 1] en [eigenaar 2], de Raad ziet geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de beschrijving die [eigenaar 2] heeft gegeven van de feitelijke werkzaamheden binnen het bedrijf. Met de rechtbank gaat de Raad er op basis van zijn verklaring van uit dat binnen het bedrijf geen verrijdbare rozenbedden aanwezig waren, maar dat werd gewerkt met plukkarretjes waarmee de werknemers langs de rozen reden. Deze plukkarretjes werden door de werknemers voortgeduwd. Vanuit de plukkarretjes werden de rozen op een verzamelkarretje gelegd. In het verzamelkarretje lag een mat, die was voorzien van klittenband. Als het verzamelkarretje vol was werd de mat dichtgevouwen en met het klittenband vastgezet. Zo kreeg men dan een bos rozen van ongeveer 40 centimeter breed. Die bos werd in een aluminium bak met water gezet en die bak ging vervolgens in de koelcel. Er werd geen elastiek om bossen rozen gedaan. Binnen het bedrijf was geen lopende band aanwezig.
4.3.2. Appellant heeft verklaard dat hij op een vaste plaats stond en dat de rozenbedden, die verrijdbaar waren, bij hem langs kwamen. Hij legde de rozen op een lopende band, die tot in de schuur liep. De rozen werden in emmers gezet. Ze werden niet verpakt, maar wel gebost met elastiek.
Bij confrontatie met de verklaring van [eigenaar 2] over de werkzaamheden heeft appellant verklaard dat de rozen via een lopende band kwamen en dat zij van die lopende band af gepakt werden door de medewerkers en vervolgens één voor één opgehangen werden aan de bloem. Voorts heeft hij nog nader verklaard met de lopende band te bedoelen de machine in de schuur waar de rozen werden opgehangen.
4.3.3. De Raad stelt vast dat de door appellant gegeven beschrijving van de werkzaamheden duidelijk afwijkt van de beschrijving van [eigenaar 2]. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat dit terug te voeren is op taalproblemen. Zoals door de rechtbank overwogen is appellant ondanks zijn verklaring goed Nederlands te spreken verhoord in het bijzijn van een tolk Turks. Zo appellant zelf niet in staat was geweest de werkzaamheden goed te beschrijven had hij de hulp van deze tolk daarbij kunnen inroepen. Voorts heeft appellant er ter zitting blijk van gegeven de Nederlandse taal voldoende machtig te zijn om een beschrijving van zijn werkzaamheden te kunnen geven. De beschrijving die appellant ter zitting heeft gegeven komt in grote lijnen overeen met de beschrijving die hij heeft gegeven tijdens het onderzoek dat heeft geleid tot het Rapport Werknemersfraude van 15 april 2010.
4.3.4. Voorts acht de Raad relevant wat appellant heeft verklaard over het busje waarmee hij vervoerd werd. Vast is komen te staan dat de werknemers van ‘’[uitzendbureau]’’ werden vervoerd met een blauw busje. Appellant heeft verklaard dat het volgens hem een volkswagenbusje was en dat het “in ieder geval” wit was. Appellant heeft op geen enkele wijze blijk gegeven van enige aarzeling over de kleur. Hij heeft zijn verklaring afgelegd op 28 januari 2010, ongeveer 3 maanden na de gestelde werkzaamheden. Appellant heeft volgens zijn verklaring in de tussentijd geen andere werkzaamheden verricht. Gelet hierop en gelet op de gestelde duur van zijn werkzaamheden - bijna 4 maanden - valt niet in te zien waarom appellant zich de kleur van het busje niet correct zou hebben kunnen herinneren.
4.3.4. De Raad gaat voorbij aan de bij de rechtbank overgelegde verklaringen van [Y.], [K.], en [I.]. Deze verklaringen bevatten niet meer dan de enkele mededeling dat appellant werkzaamheden heeft verricht voor [uitzendbureau]. Bezien tegen de achtergrond van de bevindingen van het fraudeonderzoek zijn deze verklaringen te weinig concreet en substantieel om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat appellant ten tijde van belang daadwerkelijk persoonlijk arbeid heeft verricht voor [uitzendbureau]. Voor
[K.] geldt bovendien dat bij zijn verhoor als getuige ter zitting van de rechtbank is gebleken dat hij allerminst zeker was van de periode gedurende welke hij met appellant zou hebben gewerkt.
4.3.5. Met betrekking tot de omstandigheid dat de strafzaak van appellant is geseponeerd merkt de Raad op dat de bestuursrechter bij de vaststelling van de feiten en de beoordeling van het hem voorgelegde geschil niet gebonden is aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de strafrechter is geoordeeld. In een strafrechtelijke procedure ligt een andere rechtsvraag voor en is een ander procesrecht van toepassing. In deze zaak is het niet tot een beoordeling door de strafrechter gekomen omdat de officier van justitie heeft ingeschat dat er onvoldoende bewijs is en daarom besloten heeft de zaak te seponeren. Ook aan de inschatting van de officier van justitie is de bestuursrechter niet gebonden. Aan de vrijspraak van appellants nicht [naam nicht] kan dus ook niet de waarde worden gehecht die appellant daaraan wenst te hechten.
4.4. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3.5 is overwogen volgt dat appellant ten tijde van belang ten onrechte als werknemer in de zin van de toepasselijke socialeverzekeringswetten is aangemerkt en geen recht had op de ZW-uitkering. Dit betekent dat de Raad het oordeel van de rechtbank onderschrijft dat het Uwv terecht deze uitkering heeft herzien en teruggevorderd.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van E.H. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2012.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) E.H. Heemsbergen