4.2.Bij het bestreden besluit van 17 februari 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiseressen kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 5 november 2014 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De brief van 5 november 2014 is louter informatief en niet gericht op rechtsgevolg, omdat deze geen wijziging in een recht of plicht voor eiseressen behelst. Verweerder heeft afgezien van het horen van eiseressen op grond van artikel 7:3, onder a, van de Awb.
5. Eiseressen bestrijden in beroep primair dat de brief van 5 november 2014 niet op enig rechtsgevolg is gericht. Er wordt hen immers een verzochte financiële compensatie onthouden. Subsidiair dient volgens eiseressen de brief te worden gelezen als een expliciete weigering tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2 van de Awb. Meer subsidiair voeren eiseressen aan dat, als het besluit al op 19 september 2014 is genomen, de brief van eiseressen van 16 oktober 2014 als bezwaarschrift dient te worden aangemerkt. Dan is de brief van 5 november 2014 de beslissing op bezwaar en had het bezwaar van 15 december 2014 als beroepschrift moeten worden doorgezonden aan de rechtbank. Indien tegen de besluitvorming geen effectief rechtsmiddel openstaat, levert dit een schending op van artikel 6 EVRM, aldus eiseressen. In dat verband voeren zij nog aan dat de weg naar de civiele rechter niet nogmaals open staat in deze kwestie. Tot slot voeren eiseressen aan dat zij ten onrechte niet zijn gehoord in bezwaar.
6. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
7. Vaststaat dat verweerder een bestuursorgaan is dat bevoegd is om besluiten in de zin van de Awb te nemen. De beslissing op bezwaar van 17 februari 2015 is dan ook als zodanig aan te merken, zodat de rechtbank ingevolge artikel 1:2 van de Awb bevoegd is om hierover te oordelen.
8. De rechtbank ziet echter geen aanknopingspunt voor het standpunt van eiseressen dat de brief van 5 november 2014 eveneens als besluit in de zin van de Awb dient te worden aangemerkt. De brief van 5 november 2014 heeft hoofdzakelijk een informatief karakter omdat het een verwijzing is naar het standpunt van de Nederlandse Staat van 19 september 2014 dat eiseressen niet in aanmerking komen voor schadevergoeding. Bovendien is het een herhaling van de brief van 9 oktober 2014 aan eiseressen en van de brief van 19 september 2014 aan de Tweede Kamer, waarin verweerder ook al heeft verwezen naar het standpunt van de Staat.
9. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat in geen van de in de vorige alinea bedoelde brieven sprake is van een rechtshandeling die berust op een publiekrechtelijke grondslag. Vaststaat immers dat er gedurende de periode 1 augustus 2004 tot 4 juni 2008 geen wettelijke grondslag bestond voor een uitkering aan vrouwelijke zelfstandigen bij zwangerschap of bevalling. Het zou zich niet verdragen met het Nederlandse rechtssysteem, de soevereiniteit van de Nederlandse Staat en de niet-bindende status van het advies van het CEDAW om aan dit advies met terugwerkende kracht alsnog een wettelijke grondslag voor een dergelijke uitkering of vergoeding te ontlenen. Dat betekent dat het toe- of afwijzen van het door eiseressen gedane verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt als een privaatrechtelijke rechtshandeling.
10. Daarbij komt nog dat verweerder weliswaar politiek verantwoordelijk is voor de uitvoering van de sociale zekerheidswetgeving, maar dat de uitvoering van de Waz en de Wazo was en is geattribueerd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Voor zover eiseressen dus hebben bedoeld dat zij alsnog in aanmerking dienen te komen voor een uitkering, dienen zij hiertoe dus een aanvraag in te dienen bij het Uwv. Ter zitting is gebleken dat zij dit ook hebben gedaan. Een besluit van het Uwv op een dergelijke aanvraag is bovendien aan te merken als een besluit in de zin van de Awb, zodat daarmee ook de weg naar de bestuursrechter open staat en er sprake is van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM.