ECLI:NL:RBAMS:2016:6583

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2016
Publicatiedatum
14 oktober 2016
Zaaknummer
C/13/600917 / FA RK 16-249
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van de bijdrage in levensonderhoud en studie van een jong-meerderjarige; beoordeling van behoeftigheid en draagkracht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 oktober 2016 uitspraak gedaan over de wijziging van de bijdrage in levensonderhoud en studie van een jong-meerderjarige, hier aangeduid als [verweerder]. De verzoeker, de man, heeft verzocht om de bijdrage die hij voor [verweerder] dient te betalen, zoals vastgesteld in een eerdere beschikking van 11 oktober 2000, op nihil te stellen. De man stelt dat zijn financiële situatie is veranderd door werkloosheid en dat de behoefte van [verweerder] is gewijzigd nu hij een universitaire opleiding is gestart. De rechtbank heeft kennisgenomen van de ingediende stukken en de mondelinge behandeling op 16 augustus 2016, waar beide partijen en hun advocaten aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en de moeder van [verweerder], [naam 1], eerder gehuwd zijn geweest en dat hun huwelijk op 14 december 2000 is ontbonden. De man heeft een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerder] vastgesteld van fl 760,-- per maand, thans € 479,-- per maand. De man heeft aangevoerd dat hij sinds 1 juni 2015 werkloos is en een uitkering ontvangt, terwijl de vrouw een toegenomen inkomen heeft. De rechtbank heeft de behoefte van [verweerder] vastgesteld op € 487,-- per maand, waarbij rekening is gehouden met de financiële ondersteuning van zijn grootouders voor zijn studie.

De rechtbank heeft ook de draagkracht van de man beoordeeld, die een WW-uitkering ontvangt en een ontslagvergoeding heeft gekregen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man zijn uitkering moet aanvullen tot het niveau van zijn voormalige salaris, wat resulteert in een draagkracht van ongeveer € 1.227,-- per maand. De rechtbank heeft de behoefte van [verweerder] verdeeld over de ouders naar rato van hun draagkracht, wat leidt tot de beslissing dat de man vanaf 8 januari 2016 een bijdrage van € 364,-- per maand aan [verweerder] moet betalen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/600917/ FA RK 16-249 (HHO/SM)
Beschikking van 19 oktober 2016 betreffende de bijdrage in levensonderhoud en studie van een jong-meerderjarige
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [plaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. M. Kemmers te Hoorn,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [plaats] ,
verwerende partij,
hierna te noemen [verweerder] ,
advocaat mr. M.J. de Groot te Haarlem.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de binnengekomen stukken waaronder;
- het op 8 januari 2016 binnengekomen verzoekschrift van de man;
- het op 11 april 2016 binnengekomen verweerschrift van [verweerder] ;
- het F9-formulier van 4 augustus 2016 met bijlagen van [verweerder] ;
- het F9-formulier van 5 augustus 2016 met bijlagen van de man.
1.2.
De zaak is behandeld tijdens de mondelinge behandeling van 16 augustus 2016. Verschenen zijn: partijen en hun advocaten.

2.De feiten

De man en de moeder van [verweerder] , [naam 1] (hierna: de vrouw) zijn gehuwd geweest.
Hun huwelijk is op 14 december 2000 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 11 oktober 2000 in de registers van de burgerlijke stand.
[verweerder] is op [datum] te [plaats] geboren uit het huwelijk van de man en de vrouw.
Bij beschikking van 11 oktober 2000 van deze rechtbank is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerder] bepaald van fl 760,-- per maand, thans zijnde een geïndexeerde bijdrage van afgerond € 479,-- per maand.
[verweerder] woont bij de vrouw.

3.Het verzoek en verweer

De man verzoekt de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de bijdrage die hij voor [verweerder] dient te betalen, zoals vastgesteld in de beschikking van 11 oktober 2000, op nihil wordt gesteld, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie vaststelt, met ingang van de datum van indiening van dit verzoekschrift.
[verweerder] voert verweer tegen het verzoek van de man en verzoekt de rechtbank dit verzoek af te wijzen.
Op de stellingen van partijen zal hierna verder worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Ontvankelijkheid
De man stelt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden. Hij stelt dat de behoefte van [verweerder] is gewijzigd nu hij een universitaire opleiding is gestart. Daarnaast stelt de man dat hij sinds 1 juni 2015 werkloos is geworden en hij sindsdien een uitkering ontvangt. Voorts is het inkomen van de vrouw toegenomen in de laatste jaren.
[verweerder] betwist de door de man gestelde wijzigingen van omstandigheden niet, zodat de man ontvankelijk is in zijn verzoek en de rechtbank zal beoordelen of en in hoeverre de thans geldende bijdrage is opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
4.2.
De behoefte
De man stelt dat voor de vaststelling van de behoefte van [verweerder] alleen de kosten van zijn levensonderhoud van belang zijn, nu de ouders van de man aan [verweerder] onlangs een bedrag van
€ 22.746,-- hebben geschonken om zijn studie te kunnen bekostigen. De man berekent de kosten van het levensonderhoud van [verweerder] op een bedrag van totaal € 521,-- per maand.
Daarnaast stelt de man dat van [verweerder] verwacht mag worden dat hij maandelijks een bedrag leent van DUO om zodoende in de kosten van zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Voor de periode tot 1 augustus 2016 was het maximaal door [verweerder] te lenen bedrag volgens de man
€ 480,57 per maand en vanaf 1 augustus 2016 was dit € 478,73 per maand. Gelet op het voorgaande stelt de man dat [verweerder] voor een groot deel in zijn eigen behoefte kan voorzien. Indien [verweerder] voornoemd bedrag leent, komt hij immers (vanaf 1 augustus 2016 ) slechts een bedrag van € 43,-- per maand tekort. De man stelt dat daarnaast van [verweerder] verwacht mag worden dat hij een bijbaantje neemt om in de rest van zijn behoefte te kunnen voorzien. [verweerder] heeft volgens de man dan ook geen aanvullende behoefte aan een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud.
[verweerder] stelt dat volgens de Trema-normen zijn behoefte dient te worden vastgesteld aan de hand van de normbedragen zoals genoemd in de WSF. Dit bedrag is een optelsom van alle (genormeerde) kosten per maand die een student wordt geacht te maken.
  • Kosten voor studie € 222,-- per maand;
  • Overige kosten € 433,-- per maand;
  • Ziektekosten € 105,20 minus de zorgtoeslag van € 83,--, zijnde € 22,20 per maand, te vermeerderen met het verplicht eigen risico van € 32,--.
Nu de grootouders van [verweerder] zijn studie financieren, stelt [verweerder] dat de kosten voor studie die in voornoemde optelsom zijn opgenomen van € 222,-- per maand niet dienen te worden meegenomen in de berekening van zijn behoefte en bedraagt zijn resterende behoefte in totaal afgerond € 487,-- per maand.
[verweerder] stelt daarnaast dat de man niet kan eisen dat hij in (een gedeelte van) zijn eigen behoefte zal voorzien door te gaan lenen of door te gaan werken.
Ten aanzien van de behoefte van [verweerder] overweegt de rechtbank als volgt. Anders dan voor minderjarigen is voor de berekening van de behoefte van studerende jongmeerderjarige kinderen, in de leeftijd van achttien tot eenentwintig jaar, nog geen systeem ontwikkeld. Doorgaans wordt om die reden voor studerende jongmeerderjarige kinderen aansluiting gezocht bij de zogenoemde WSF-norm waarin bedragen zijn verdisconteerd voor levensonderhoud, ziektekosten en studiekosten. De rechtbank zal dat ook in het onderhavige geval doen. Echter gelet op het feit dat partijen het er over eens zijn dat de kosten van de studie van [verweerder] volledig worden gedekt door de schenking die [verweerder] heeft gehad van zijn grootouders, zal de rechtbank geen rekening houden met de studiekosten zoals opgenomen in de WSF-norm. Nu [verweerder] zijn totale behoefte, zonder rekening te houden met studiekosten, berekend op € 487,-- per maand en de man de behoefte van [verweerder] berekend op € 512,-- per maand, gaat de rechtbank er vanuit dat de resterende behoefte van [verweerder] € 487,-- per maand bedraagt zoals deze door [verweerder] is berekend.
Ten aanzien van de stelling van de man dat van [verweerder] verwacht mag worden dat hij een bijbaantje neemt om in de rest van zijn behoefte te kunnen voorzien, overweegt de rechtbank als volgt. Uit artikel 1:392 lid 2 BW jo 1: 395a BW blijkt dat de dat de onderhoudsplicht van de ouders jegens hun jong-meerderjarige kinderen geldt ongeacht hun behoeftigheid. Aan studerende jong-meerderjarige kinderen kan met andere woorden niet de eis worden gesteld dat zij in eigen levensonderhoud dienen te voorzien. De verdiencapaciteit van [verweerder] speelt voor de bepaling van de behoefte van [verweerder] dan ook geen rol (zie ook Hoge Raad van 30 september 2016 in ECLI:NL:HR:2016:2234). Wel kan op grond van de redelijkheid en billijkheid rekening worden gehouden met eventuele daadwerkelijk ontvangen eigen inkomsten van een jong-meerderjarige. De minimale inkomsten die [verweerder] in de zomervakantie van 2016 heeft gehad, acht de rechtbank echter te gering om deze in mindering te doen strekken op de resterende behoefte van [verweerder] .
Voorts overweegt de rechtbank dat niet van [verweerder] verlangt kan worden dat hij een lening afsluit bij DUO om zodoende in de kosten van zijn levensonderhoud te voorzien. Een dergelijke lening werkt niet behoefte verlagend, daar zit immers een terugbetalingsverplichting aan vast, zodat [verweerder] dan alsnog zelf zijn kosten voor zijn levensonderhoud draagt. De rechtbank zal dan ook geen acht slaan op de stelling van de man dat [verweerder] geacht kan worden grotendeels in zin behoefte te voorzien door een lening aan te gaan bij DUO.
Aan de orde is vervolgens de verdeling van de voornoemde resterende behoefte € 487,-- per maand over de onderhoudsplichtigen naar rato van draagkracht van de man en de vrouw.
4.3.
De draagkracht
Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen overeengekomen dat de vrouw een draagkracht heeft van € 415,-- per maand. De rechtbank zal hier dan ook van uitgaan.
De man is op 1 juni 2015 werkloos geworden en ontvangt vanaf dat moment een WW-uitkering. Thans bedraagt deze uitkering € 707,60 bruto per week, zijnde € 39.761,-- bruto per jaar inclusief vakantietoeslag. Netto is dit een inkomen van € 25.750,-- per jaar en € 2.146,-- per maand.
In discussie is of dit inkomen verhoogd dient te worden nu de man een ontslagvergoeding heeft ontvangen. Uit de stukken van de man blijkt dat hij in juni 2015 een ontslagvergoeding heeft ontvangen van in totaal € 183.216,-- bruto, zijnde netto een vergoeding van € 87.943,92. Daarnaast blijkt uit artikel 2 van de door de man overgelegde beëindigingsovereenkomst dat de voornoemde vergoeding bedoeld is ter vervanging voor of aanvulling op een eventuele uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten, dan wel een elders te verdienen lager salaris, en als tegemoetkoming bij eventuele pensioenschade en verlies van personeelscondities op bankdiensten. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat van de man verwacht mocht worden dat hij - voor de berekening van zijn draagkracht - zijn WW-uitkering vanaf juni 2015 aanvult tot het niveau van zijn voormalige salaris, te weten een netto salaris van € 3.776,-- per maand. Het feit dat de man er thans voor heeft gekozen zijn ontslagvergoeding aan te wenden voor andere doeleinden, dient naar het oordeel van de rechtbank bij de bepaling van zijn draagkracht voor zijn rekening en verantwoording te blijven. De rechtbank gaat er voor de vaststelling van de draagkracht van de man dan ook vanuit dat hij zijn ontslagvergoeding grotendeels gebruikt ter aanvulling van zijn uitkering, zoals ook in de beëindigingsovereenkomst is opgenomen.
Nu de ontslagvergoeding van de man ook dient als tegemoetkoming bij eventuele pensioenschade en verlies van personeelscondities op bankdiensten, acht de rechtbank het redelijk om er vanuit te gaan dat de man in ieder geval een bedrag van € 65.000,-- van deze vergoeding had kunnen aanwenden ter aanvulling van zijn inkomen. De man was dan ook in staat om met voornoemd bedrag zijn inkomen vanaf juni 2015 voor een periode van ongeveer 40 maanden aan te vullen tot zijn oude niveau. Uitgaand van voornoemd inkomen en de draagkrachtformule 70 % (NBI – (0,3 NBI + 890)), heeft de man thans een draagkracht van afgerond € 1.227,-- per maand.
In de draagkrachtberekening wordt rekening gehouden met een forfaitair bedrag aan woonlasten voor de man.
4.4.
De draagkrachtvergelijking
De behoefte van [verweerder] is hiervoor bepaald op € 487,-- per maand. Uitgaande van de aangehechte berekening bedraagt het aandeel van de man in de behoefte van [verweerder] € 364,-- per maand en het aandeel van de vrouw € 123,-- per maand.
De rechtbank zal daarom bepalen dat de man met ingang van 8 januari 2016 aan [verweerder] een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud dient te betalen van € 364,-- per maand.
4.5.
Ingangsdatum
Nu de man heeft verzocht de wijziging van de door hem te betalen wijziging in te laten gaan vanaf de datum van indiening van het verzoek, te weten 8 januari 2016, en [verweerder] vanaf deze datum in ieder geval op de hoogte was van de door de man verzochte wijziging, zal de rechtbank de eventuele wijziging van de door de man te betalen bijdrage in laten gaan per
8 januari 2016.
Voorzover de man na die datum meer heeft betaald houdt de rechtbank het ervoor dat dit bedrag is verbruikt en dat van [verweerder] niet verwacht kan worden dat hij bedragen aan de man terugbetaald.
Het bovenstaande leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank:
- bepaalt de door de man te betalen bijdrage in diens kosten van levensonderhoud van [verweerder] met ingang van 8 januari 2016 op € 364,-- (driehonderd vierenzestig euro), met dien verstande dat – voor zover de man meer heeft betaald dan wel meer op hem is verhaald over de periode vanaf 8 januari 2016 tot heden – de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald of op hem is verhaald;
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door de rechter mr. H.C. Hoogeveen, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S.A. Marchal, griffier, op
19 oktober 2016. [1]

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam ((IJdok 20, 1013 MM, Postbus 1312, 1000 BH).