ECLI:NL:RBAMS:2016:6754

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 oktober 2016
Publicatiedatum
24 oktober 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2636
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bewoners- en bedrijfsvergunningen in Amsterdam wegens beschikbaarheid stallingsplaats

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 oktober 2016 uitspraak gedaan in de procedure tussen eisers, een paar dat samenwoont en waarvan de eiser een eenmanszaak heeft, en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De rechtbank behandelt de beroepen van eisers tegen de intrekking van hun bewoners- en bedrijfsvergunningen. De intrekking is gebaseerd op het feit dat eiseres kan beschikken over een stallingsplaats, wat in strijd is met de voorwaarden voor het verkrijgen van de vergunningen. De rechtbank overweegt dat de regels voor het verlenen van parkeervergunningen in Amsterdam zijn verscherpt vanwege de beperkte parkeerruimte. De rechtbank stelt vast dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden voor het verkrijgen van de vergunningen, omdat de stallingsplaats die eiseres kan huren of kopen, in mindering wordt gebracht op het aantal te verlenen vergunningen. De rechtbank wijst de beroepsgronden van eisers af, waaronder het beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, en concludeert dat de intrekking van de vergunningen rechtmatig is. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 16/2636

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 oktober 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, en

[eiser] ,eiser,
beiden te [woonplaats] , hierna gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. F. Bogaerts),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam ,verweerder
(gemachtigde: mr. D. de Vries).

Procesverloop

In de zaak AMS 16/2636
Bij besluit van 16 oktober 2015 (het primaire besluit I) heeft verweerder de bewonersvergunning van eiseres per 1 maart 2016 ingetrokken.
Bij besluit van 2 maart 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
In de zaak AMS 16/2637
Bij besluit van 16 oktober 2015 (het primaire besluit II) heeft verweerder de bedrijfsvergunning van de eenmanszaak [eiser] van eiser per 1 maart 2016 ingetrokken.
Bij besluit van 2 maart 2016 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
In beide zaken
Eisers hebben tegen het bestreden besluit I en II afzonderlijk beroep ingesteld. Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaken ter openbare terechtzitting van 17 oktober 2016 gevoegd behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1
Eiser en eiseres zijn elkaars partner en wonen op het adres [adres] te [woonplaats] . Eiser is eigenaar van de eenmanszaak [eiser] die eveneens is gevestigd op het adres [adres] te [woonplaats] . Omdat uit onderzoek is gebleken dat eiseres op haar adres beschikt of kan beschikken over een stallingsplaats en bij het bedrijf van eiser één of meer stallingsplaatsen behoort dan wel op het grondgebied van het bedrijf bevindt, heeft [naam] namens verweerder bij het primaire besluit I en II de bewonersvergunning respectievelijk de bedrijfsvergunning met ingang van 1 maart 2016 ingetrokken.
1.2
Tegen de primaire besluiten hebben eisers afzonderlijk bezwaar gemaakt. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder, conform de adviezen van de Bezwaarschriftencommissie Parkeervergunningen, de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. Volgens verweerder beschikken eisers op dit adres over een stallingsplaats. Omdat het aantal per adres te verlenen bewonersvergunningen wordt verminderd met het aantal stallingsplaatsen waar de bewoner over kan beschikken en het aantal te verlenen bedrijfsvergunningen eveneens wordt verminderd met het aantal bij het bedrijf behorende of zich op het grondgebied van het bedrijf bevindende stallingsplaatsen, voldoen eisers volgens verweerder niet aan de voorwaarden zoals gesteld in de Parkeerverordening van de gemeente Amsterdam 2013 (hierna: de Verordening). Verweerder heeft daarbij opgemerkt dat het niet mogelijk is om zowel een bewonersvergunning als een bedrijfsvergunning af te geven op het adres. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers geen geslaagd beroep kunnen doen op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Ook is geen sprake van zodanige omstandigheden dat wegens bijzondere hardheid alsnog aan eisers de vergunningen kunnen worden verleend.
2.1
Op grond van de artikelen 2 en 3 van het Uitwerkingsbesluit Parkeerverordening Stadsdeel Oost 2014 (hierna: het Uitwerkingsbesluit) is het adres [adres] te [woonplaats] gelegen in deelvergunninggebied Oost-7. Volgens de artikelen 9 en 10, eerste lid, van het Uitwerkingsbesluit – voor zover relevant – bedraagt het aantal te verlenen bewonersvergunningen per zelfstandige woning maximaal één bewonersvergunning en het aantal te verlenen bedrijfsvergunningen per bedrijf maximaal één bedrijfsvergunning per tien werknemers.
2.2
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Verordening kan het college een bewonersvergunning verlenen aan de houder van een motorvoertuig die bewoner is van een zelfstandige woning, gelegen in een vergunningsgebied, en een bewoner van die zelfstandige woning die niet beschikt of kan beschikken over een stallingsplaats en/of een belanghebbendenparkeerplaats binnen de gemeente Amsterdam .
2.3
Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Verordening kan het college een bedrijfsvergunning verlenen aan een bedrijf dat gelegen is in een vergunninggebied.
2.4
Op grond van artikel 10, zevende lid, van de Verordening wordt het aantal op basis van dit artikel te verlenen vergunningen verminderd met het aantal bij het bedrijf behorende of zich op het grondgebied van het bedrijf bevindende stallingsplaatsen en/of belanghebbendenparkeerplaatsen.
2.5
Op grond van artikel 10, negende lid, van de Verordening wordt, indien op een adres met een woonbestemming tevens een bedrijf is gevestigd, het aantal bedrijfs- en bewonersvergunningen op dat adres verminderd met de bij het bedrijf behorende of zich op het grondgebied van het bedrijf bevindende stallingsplaatsen en belanghebbendenparkeerplaatsen, en het aantal stallingsplaatsen en belanghebbendenparkeerplaatsen waarover een bewoner van die zelfstandige woning beschikt of kan beschikken.
2.6
Op grond van artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening – voor zover van belang – trekt het college een vergunning in, indien niet voldaan of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening.
2.7
Op grond van artikel 40 van de Verordening is het college bevoegd, in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van het bepaalde in deze verordening.
3. In beroep hebben eisers aangevoerd dat één en dezelfde stallingsplaats niet kan worden aangemerkt als een bij het bedrijf behorende stallingsplaats en als een bij de woning behorende stallingsplaats, althans dat deze redenering niet strookt met de onderhavige Verordening. Daar komt volgens eiser nog bij dat het bedrijf, onder verwijzing naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 10 mei 2011 (ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ7827), niet over een stallingsplaats kan beschikken. Het bedrijf van eiser is een zelfstandige juridische entiteit, omdat er een juridisch onderscheid valt te maken tussen eiser als privé persoon en eiser als ondernemer. Eiser in zijn hoedanigheid als eigenaar van het bedrijf kan niet worden vereenzelvigd met eiser als particulier en bewoner van de woning. De omstandigheid dat het bedrijf en de woning op hetzelfde adres zijn gevestigd brengt volgens eiser dan ook niet met zich mee dat de stallingsplaats waarover eiser privé zou kunnen beschikken, als een bij het bedrijf behorende stallingsplaats kan worden aangemerkt. Deze stallingsplaats bevindt zich overigens in een garage waar het bedrijfsvoertuig van eiser (vanwege de hoogte) niet in past.
4.1
De rechtbank overweegt allereerst dat het beleid van verweerder erop is gericht het autogebruik te reguleren. Omdat de beschikbare parkeerruimte beperkt is terwijl de vraag toeneemt, zijn de regels voor de verlening van parkeervergunningen in de afgelopen jaren verscherpt. Bewoners en bedrijven dienen gebruik te maken van de bij de woning behorende parkeergelegenheid. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen kan in afwijking van de Verordening een vergunning worden verleend.
4.2
Ten aanzien van de bij het bestreden besluit I ingetrokken bewonersvergunning overweegt de rechtbank dat uit de toelichting bij artikel 9, eerste lid, van de Verordening blijkt dat bij de beoordeling van de vraag of een bewoner over een stallingsplaats beschikt of kan beschikken, wordt uitgegaan van een ruimte interpretatie. Onder ‘kan beschikken’ wordt ook verstaan dat de aanvrager een stallingsplaats kan kopen of huren in de garage die hoort bij het blok(deel) waar hij gevestigd is. Het gaat daarbij niet om de vraag of men financieel in staat is een stallingsplaats te kopen of huren, maar om de vraag of er een stallingsplaats te koop of te huur is. De rechtbank stelt vast dat uit onderzoek van verweerder is gebleken dat eiseres op haar woonadres door middel van huur of koop kan beschikken over een stallingsplaats. Dit is niet door eiseres weersproken en daarbij heeft eiseres, hoewel zij in de gelegenheid is gesteld, geen verklaring overgelegd waaruit het tegendeel blijkt. Gelet hierop is sprake van het kunnen beschikken over een stallingsplaats als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Verordening, waardoor aan eiseres geen bewonersvergunning kan worden verleend. De rechtbank merkt daarbij op dat, gelet op het criterium van artikel 9, eerste lid, van de Verordening, de stallingsplaats hiermee – anders dan eisers stellen – niet bij de woning behoort, maar dat eiseres op haar woonadres kan beschikken over een stallingsplaats.
4.3
Voor zover eiser met zijn stelling dat het bedrijfsvoertuig vanwege de maatvoering niet in de garage past heeft willen betwisten dat sprake is van een stallingsplaats als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder gg, van de Verordening, oordeelt de rechtbank dat blijkens de definitie bij de vraag of sprake is van een stallingsplaats doorslaggevende betekenis toekomt aan de bestemming of bedoeling van de ruimte en niet aan de maatvoering of het oppervlak dat daarvoor feitelijk beschikbaar is. Evenmin is van betekenis of in een individueel geval een bepaald voertuig ook daadwerkelijk in de garage past. De rechtbank wijst in dit kader op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 7 september 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR6925).
4.4
De rechtbank is verder van oordeel dat deze stallingsplaats bij het bedrijf van eiser behoort en overweegt daartoe als volgt. Eiser is als eigenaar van het bedrijf [eiser] en maakt, bij de uitvoering van zijn werkzaamheden als zelfstandige, gebruik van het voertuig. Dit bedrijf staat op zijn woonadres ingeschreven waar op basis van koop of huur kan worden beschikt over een stallingsplaats. Eiser oefent zijn onderneming, ten behoeve waarvan hij een bedrijfsparkeervergunning had, (deels) vanuit huis. In aanmerking genomen dat het hier in eenmanszaak betreft die geen rechtspersoonlijkheid kan bezitten, waarin eiser als enige werkzaam is, terwijl die onderneming is gevestigd op het woonadres van eiser, is de rechtbank van oordeel dat juridisch geen onderscheid is aan te brengen tussen eiser als privépersoon en eiser als eigenaar van het bedrijf. Onder verwijzing naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 10 mei 2011 (ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ7797), is de rechtbank van oordeel dat een redelijke uitleg van artikel 10, zevende lid, van de Verordening meebrengt dat de stallingsplaats tevens moet worden aangemerkt als een bij zijn bedrijf behorende stallingsplaats. De stallingsplaats dient gelet op dit artikel in mindering te worden gebracht op het aantal aan het bedrijf te verlenen vergunningen. Nu volgens het bepaalde in artikel 10, eerste lid, van het Uitwerkingsbesluit het aantal te verlenen bedrijfsvergunning per bedrijf maximaal één bedrijfsvergunning per tien werknemers bedraagt, en eiser als zelfstandige werkzaam is voor dit bedrijf, voldoet eiser naar het oordeel van de rechtbank per saldo niet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een bedrijfsvergunning.
4.5
De uitspraak waar eiser zich op heeft beroept kan hem niet baten. De rechtbank heeft in die uitspraak geoordeeld dat de verwijzing in de toelichting bij artikel 10, zevende lid, naar de toelichting bij artikel 9, eerste lid, van de Verordening, en de daarin vervatte ruime interpretatie, niet ziet op de vraag of een stallingsplaats bij een bedrijf behoort, maar op de vraag of een bedrijf over een bij het bedrijf behorende stallingsplaats kan beschikken. Verder ging het in die uitspraak om een bedrijf met rechtspersoonlijkheid terwijl het in het onderhavige geval gaat om een eenmanszaak. Daar komt nog bij dat verweerder, zoals ter zitting is toegelicht, naar aanleiding van die uitspraak het negende lid aan artikel 10 van de Verordening toegevoegd waarin – kort gezegd – is bepaald dat, indien op een adres met een woonbestemming tevens een bedrijf is gevestigd, het aantal bedrijfsvergunningen op dat adres wordt verminderd met aantal stallingsplaatsen waarover een bewoner van die zelfstandige woning kan beschikken. Dit betekent dat artikel 10, negende lid, van de Verordening eveneens in de wegstaat aan het verlenen van een bedrijfsvergunning.
4.5
Nu niet wordt voldaan aan de voorwaarden zoals neergelegd in de artikelen 9 en 10 van de Verordening, was verweerder naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening gehouden zowel de bewonersvergunning als de bedrijfsvergunning in te trekken. De omstandigheid dat het hier gaat om dezelfde stallingsplaats, is gelet op het toetsingskader daarbij niet relevant. De beroepsgrond faalt.
5.1
Eisers hebben voorts aangevoerd dat er altijd sprake is geweest van twee vergunningen die al een geruime tijd lopen en zij er op vertrouwden dat dat de door hun aangevraagde en verkregen vergunningen rechtmatig waren verleend. Verder hebben eisers een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en stellen dat andere bewoners van hetzelfde appartementencomplex wel hun auto op straat hebben staan, terwijl verweerder zowel hun bewonersvergunning als hun bedrijfsvergunning heeft ingetrokken.
5.2
Voor zover eisers een beroep hebben gedaan op het vertrouwensbeginsel, slaagt deze beroepsgrond niet. De rechtbank overweegt dat de Verordening en het Uitwerkingsbesluit openbaar toegankelijke bronnen zijn die eisers kunnen raadplegen om hun recht op de onderhavige vergunningen te kunnen vaststellen. Artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening is dwingendrechtelijk geformuleerd, waardoor verweerder is gehouden om vergunningen in te trekken indien niet (meer) aan de hieraan gestelde voorwaarden wordt voldaan. De verleende vergunningen zijn naar hun aard en gelet op artikel 27, tweede lid, gelezen in samenhang met het zesde lid, van de Verordening tijdelijk en worden steeds stilzwijgend verlengd voor een periode van zes maanden. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat een vergunninghouder op basis van opeenvolgende stilzwijgende verlengingen er niet op kan en mag vertrouwen dat ook in de toekomst over de (per abuis) verleende vergunning kan worden beschikt (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:750).
5.3
Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verweerder ter zitting toegelicht dat het mogelijk is dat in het complex waar eisers woonachtig zijn, bewoners woonachtig zijn die beschikken over vergunningen die zijn verleend voor 15 april 2011. Deze vergunningen vallen onder een overgangsregeling dat valt te kenschetsen als uitsterfbeleid. Ter zitting is komen vast te staan dat de onderhavige bedrijfsvergunning is verleend op 3 januari 2013 en de onderhavige bewonersvergunning op 2 juli 2014, zodat de overgangsregeling niet op eisers van toepassing is. Als blijkt dat er vergunningen ten onrechte zijn verleend, dan zullen deze door verweerder worden ingetrokken. Nu geen sprake is van gelijke gevallen, is naar het oordeel van rechtbank geen schending van het gelijkheidsbeginsel. De omstandigheid dat eisers voor 15 april 2011 over een bewonersvergunning hebben beschikt, maakt het voorgaande niet anders, nu ter zitting is komen vast te staan dat die vergunning indertijd is ingetrokken en eisers gedurende enige tijd niet hebben beschikt over een parkeervergunning.
6.1
Eisers hebben ten slotte aangevoerd dat zij onevenredig in hun belangen worden geraakt. Eiseres heeft haar auto nodig voor haar gezin en haar (schoon)familie, terwijl eiser als kostwinner het voertuig elke dag gebruikt voor de uitoefening van zijn bedrijf.
6.2
De rechtbank stelt voorop dat het al dan niet toepassen van de hardheidsclausule een discretionaire bevoegdheid van verweerder is en dat de bestuursrechter het al dan niet gebruik maken van die bevoegdheid zeer terughoudend dient te toetsen. Verweerder heeft toegelicht dat hij artikel 40 van de Verordening slechts in zeer uitzonderlijke gevallen toepast. Het moet dan gaan om schrijnende gevallen, zoals bijvoorbeeld gevallen waarbij betrokkenen levensbedreigend ziek zijn en nog maar tijdelijk te leven hebben. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van een zodanig bijzondere situatie die het beroep op de hardheidsclausule rechtvaardigt. Er is geen grond om de besluiten onevenredig belastend te achten, aangezien eisers ook zonder de onderhavige vergunningen, zij het tegen hogere kosten, in hun nabijheid zouden kunnen parkeren en zij zich in dat verband niet onderscheiden van andere bewoners en in Amsterdam gevestigde bedrijven. De beroepsgrond faalt.
7. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de beroepen ongegrond verklaren. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht is dan ook geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, rechter, in aanwezigheid van H. Akbuz, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.