In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw, eiseres, en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder, over de herziening van haar AOW-uitkering. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de herziening van haar AOW-pensioen naar de norm van een samenwonende, die door verweerder was vastgesteld op basis van de veronderstelling dat zij samenwoonde met een andere persoon. Verweerder had haar AOW-uitkering met terugwerkende kracht herzien en een bedrag van € 12.791,23 teruggevorderd. Eiseres betwistte dat zij samenwoonde met de betrokkene en voerde aan dat verweerder niet deugdelijk had gemotiveerd dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg.
De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat eiseres en de betrokkene hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond en vernietigde het bestreden besluit van verweerder. De rechtbank oordeelde dat verweerder een nieuw besluit moest nemen, waarbij hij inhoudelijk op het bezwaar van eiseres moest beslissen en zijn standpunt over de gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg beter moest motiveren. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.