ECLI:NL:RBAMS:2016:7953

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 september 2016
Publicatiedatum
2 december 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2092
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake afwijzing omgevingsvergunning voor strijdig gebruik in glastuinbouwconcentratiegebied

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 5 september 2016, wordt de afwijzing van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer beoordeeld. Eiser, eigenaar van een perceel waar voorheen een glastuinbouwbedrijf was gevestigd, heeft een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het gebruik van de loodsen op het perceel voor algemene opslag. De gemeente heeft deze aanvraag afgewezen, stellende dat het beoogde gebruik in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en gemeentelijk beleid. Eiser betwist deze afwijzing en stelt dat de gemeente onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het gebruik in strijd zou zijn met de geldende bestemmingsplannen.

De rechtbank oordeelt dat de gemeente niet voldoende heeft onderbouwd dat het beoogde gebruik in strijd is met de goede ruimtelijke ordening. De rechtbank wijst erop dat er al diverse niet-agrarische functies zijn toegestaan in de directe omgeving van het perceel en dat opslag in het kader van de bedrijfsuitoefening onder bepaalde voorwaarden is toegestaan. De rechtbank concludeert dat de gemeente onvoldoende heeft aangetoond dat de afwijzing van de vergunning terecht was en geeft de gemeente de gelegenheid om het gebrek in de motivering te herstellen. De rechtbank stelt een termijn van zes weken in voor het indienen van een aanvullende motivering of een nieuwe beslissing op bezwaar.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door bestuursorganen bij het afwijzen van vergunningaanvragen en de noodzaak om de belangen van de aanvrager en de geldende bestemmingsplannen in overweging te nemen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep, waarbij ook de proceskosten en het griffierecht nog niet zijn behandeld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 16/2092

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 5 september 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. K. van der Leij),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer, verweerder

(gemachtigde: mr. J.C. Blonk).

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een omgevingsvergunning afgewezen.
Bij besluit van 17 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Daarnaast is namens eiser verschenen zijn zoon, [eiser] jr. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is eigenaar van het perceel [adres 1] te [woonplaats] (het perceel). Hij exploiteerde daar voorheen een glastuinbouwbedrijf. Sinds enkele jaren exploiteert de zoon van eiser er een grondverzetbedrijf. Eiser heeft op 25 augustus 2015 een omgevingsvergunning aangevraagd voor met het bestemmingsplan strijdig gebruik van de aanwezige loodsen op het perceel. Het beoogd gebruik is algemene opslag. Eiser wenst de loodsen, dan wel afzonderlijke compartimenten daarvan, te verhuren aan derden voor opslag van diverse goederen. Andere exploitatie van de loodsen is volgens eiser ter plaatse niet meer rendabel.
2. Uit het bestreden besluit en de toelichting ter zitting blijkt dat verweerder aan de afwijzing allereerst ten grondslag heeft gelegd dat het beoogd gebruik in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Algemene opslag past niet in een glastuinbouwconcentratiegebied omdat de opslag van bijvoorbeeld meubels geen enkele verwantschap heeft met de toegestane agrarische functies. Verweerder vreest voor verrommeling en een verscheidenheid aan bedrijfsactiviteiten. In dit verband heeft verweerder ook verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:85), waarin de bezwaren van de zoon van eiser tegen het bestemmingsplan aan de orde zijn geweest. Ten tweede is het beoogd gebruik volgens verweerder in strijd met de Provinciale Ruimtelijke Verordening (de Verordening). Verweerder heeft geen aanleiding gezien gedeputeerde staten om ontheffing van de Verordening te vragen omdat het beoogd gebruik in strijd is met het gemeentelijk beleid.
3. Eiser betwist dat algemene opslag in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het beoogd gebruik past volgens eiser ook in het gemeentelijk beleid omdat verweerder erkent dat glastuinbouw ter plaatse niet meer rendabel is. Verweerder had dan ook ontheffing moeten vragen aan gedeputeerde staten, aldus eiser.
4. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”. Op het perceel rust, voor zover van belang, de bestemming ‘Gemengd – Agrarisch en Bedrijf’ met de functieaanduiding ‘grondverzetbedrijf’.
5. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat enkel al uit artikel 5.1 van de planregels blijkt dat er binnen de bestemming ‘Gemengd – Agrarisch en Bedrijf’ meerdere bijzondere functieaanduidingen gelden. Er zijn daardoor al diverse niet-agrarische functies in de directe omgeving van het perceel toegestaan, waaronder boten- en caravanstalling, manege, constructiebedrijf, groothandel in tuinhout, garage, transportbedrijf en grondverzetbedrijf. Verder blijkt uit de planregels en de verbeelding samen dat de percelen met een bijzondere functieaanduiding ongeveer de helft van de totale oppervlakte van het bestemmingsvlak ‘Gemengd – Agrarisch en Bedrijf’ binnen het plangebied beslaan. Uit de planregels volgt verder dat onder de bestemming ‘Gemengd – Agrarisch en Bedrijf’ ook al diverse vormen van opslag zijn toegestaan. Zo valt volgens artikel 1.7 van de planregels onder agrarisch aanverwant bedrijf ook het opslaan van producten van andere agrarisch (aanverwante) bedrijven, en is in artikel 5.1, aanhef en onder l, van de planregels in het algemeen opslag ten behoeve van de bedrijfsuitoefening toegestaan. Daarnaast is in artikel 5.1, aanhef en onder c, van de planregels de eerdergenoemde boten- en caravanstalling expliciet toegestaan. Dergelijke opslag heeft geen relatie met agrarische bedrijven in het algemeen en glastuinbouw in het bijzonder. Hetzelfde geldt voor de opslag in het kader van het in artikel 5.1, aanhef en onder e, van de planregels toegestane constructiebedrijf. De rechtbank is op grond van het vorenstaande dan ook van oordeel dat niet in het algemeen kan worden gezegd dat een algemeen opslagbedrijf op het perceel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
6.2.
Ook de specifieke argumenten van verweerder acht de rechtbank hiervoor onvoldoende. Dat algemene opslag zou leiden tot verrommeling is onvoldoende onderbouwd. De beoogde opslag zal immers in de loodsen plaatsvinden, niet daarbuiten. Bovendien bevinden de loodsen zich op het achtererf en zijn deze slechts toegankelijk door één centrale roldeur aan de voorzijde. Ook de vrees voor een verscheidenheid aan bedrijfsactiviteiten acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Eiser heeft immers benadrukt dat hij de loodsen slechts wil (laten) gebruiken als zogenoemde ‘stille’ opslag door bedrijven die elders gevestigd zijn. Van bedrijfsactiviteiten op het perceel is in dat geval geen sprake. Ook de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2015 kan verweerder niet baten. Daarin heeft de Afdeling geoordeeld dat de gemeenteraad van [woonplaats] in redelijkheid heeft kunnen besluiten het gebruik van de loods ten behoeve van opslagruimte voor derden niet positief te bestemmen. Daarmee is echter nog geen oordeel gegeven over de vraag of dergelijke opslag in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat het beoogd gebruik in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
6.3.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat het beoogd gebruik in strijd is met het gemeentelijk beleid en dat hij om die reden niet gehouden was gedeputeerde staten om ontheffing te vragen. Voor zover verweerder in dat verband heeft verwezen naar het bestemmingsplan en zijn overwegingen ten aanzien van een goede ruimtelijke ordening, volgt dat al uit hetgeen hiervoor onder overweging 6.1 en 6.2. is overwogen. Verweerder heeft niet verwezen naar specifieke beleidsdocumenten. Verweerder heeft echter wel ter zitting erkend dat glastuinbouw ter plaatse van het perceel van eiser niet meer rendabel is en dat daarom ook andere functies zijn toegestaan. Nu verweerder aldus onvoldoende heeft onderbouwd waarom het beoogd gebruik in strijd is met het gemeentelijk beleid, heeft verweerder ook onvoldoende gemotiveerd waarom hij geen ontheffing aan gedeputeerde staten heeft gevraagd. Weliswaar heeft verweerder ter zitting verklaard dat de ontheffing niet zal worden verleend omdat gedeputeerde staten vasthoudt aan glastuinbouw, maar gelet op de bevoegdheidsverdeling tussen gemeente en provincie is het niet aan verweerder om een voorschot te nemen op de uitkomst van een verzoek om ontheffing.
7. Zoals hiervoor is overwogen in rechtsoverweging 6 is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. Indien verweerder de weigering om ontheffing te vragen niet nader kan motiveren, dient verweerder ontheffing te vragen aan gedeputeerde staten. In dat geval kan verweerder de rechtbank vóór afloop van de termijn verzoeken om verlenging van de termijn. Hij dient daarbij gemotiveerd aan te geven hoeveel tijd met het verzoek om ontheffing gemoeid zal zijn.
8. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
9. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2877).
10. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, voorzitter, en mr. A.W.C.M. van Emmerik en mr. M.C.M. Hamer, leden, in aanwezigheid van mr. T.E. Bouwmeester, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 september 2016.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.
BIJLAGE
Wettelijk kader
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), voor zover van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
In artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo is bepaald dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Op grond van artikel 5.1 van de planregels van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” zijn de voor Gemengd (GD-AB) aangewezen gronden bestemd voor:
a. het uitoefenen van tuinbouwbedrijven, al dan niet onder glas;
b. het uitoefenen van agrarisch aanverwante bedrijven in de milieucategorie 1 tot en met 2 als aangegeven in de Lijst van Bedrijfsactiviteiten in bijlage 1 van deze planregels;
c. ter plaatse van de functieaanduiding “(sb-ob)”, uitsluitend een opslagbedrijf in de vorm van boten- en/of caravanstalling;
d. bedrijven ter plaatse van de functieaanduiding “(ss-ma 1)”, uitsluitend in de vorm van een manegebedrijf in de categorie 1;
e. ter plaatse van de functieaanduiding “(sb-cb)” uitsluitend het uitoefenen van bedrijfsactiviteiten in de milieucategorie 1 tot en met 3.2 gericht op:
1. het uitoefenen van constructiewerkzaamheden;
2. tevens het uitoefenen van een bouw- en aannemingsbedrijf, machinebouw, proces-automatisering, installatietechniek, import/export/handelsactiviteiten, opslag en/of magazijn en bijbehorende kantoorruimtes;
f. ter plaatse van de functieaanduiding “(sb-ght)” uitsluitend de bestaande groothandel in tuinhout;
g. ter plaatse van de functieaanduiding “(ga)” uitsluitend het bestaande garagebedrijf;
h. ter plaatse van de functieaanduiding “(sb-tbd)” uitsluitend het bestaande transportbedrijf. Ter plaatse van een relatieteken is binnen de aanduidingen in gezamenlijkheid slechts één transportbedrijf toegestaan;
i. ter plaatse van de functieaanduiding “(sb-gvb)” uitsluitend het bestaande grondverzetbedrijf;
j. ter plaatse van de functieaanduiding “(bw)” en “(sw-bw2)”, een bestaande bedrijfswoning met bijbehorende bouwwerken respectievelijk een tweede bestaande bedrijfswoning met bijbehorende bouwwerken, tuinen en erven;
k. ter plaatse van de functieaanduiding “(ab)”, het bestaande agrarische bedrijf;
l. gebouwen en andere bouwwerken die voor de bedrijfsuitoefening nodig zijn;
m. de bedrijfsterreinen en opslag ten behoeve van de bedrijfsuitoefening;
n. de daarbij behorende voorzieningen zoals verkeerswegen voor de ontsluiting van de bedrijfspercelen, andere verhardingen ten behoeve van het bedrijf, groenvoorzieningen, waterlopen, waterbergingen en nutsvoorzieningen.
Uit kaart 7 bij de Provinciale Ruimtelijke Verordening (de Verordening) blijkt dat het perceel van eiser is gelegen in glastuinbouwconcentratiegebied.
Op grond van artikel 26c, derde lid, van de Verordening, voor zover van belang, maakt een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een glastuinbouwconcentratiegebied de vestiging van nieuwe bedrijvigheid anders dan primaire glastuinbouw niet mogelijk.
Op grond van artikel 26c, vierde lid, van de Verordening, voor zover van belang, kan een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een glastuinbouwconcentratiegebied, in afwijking van het derde lid, bestemmingen of regels bevatten voor bedrijven die zijn gelieerd aan glastuinbouw.
Op grond van artikel 26c, vijfde lid, van de Verordening, voor zover van belang, kan een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een glastuinbouwconcentratiegebied in afwijking van het derde lid, bestemmingen of regels bevatten die bedrijven mogelijk maken die niet zijn gelieerd aan glastuinbouw mits deze bedrijven aantoonbaar bijdragen aan de verduurzaming van de aanwezige glastuinbouwbedrijven.
Op grond van artikel 34, eerste volzin, van de Verordening, kunnen gedeputeerde staten op aanvraag van burgemeester en wethouders een ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a van de Wet ruimtelijke ordening verlenen van artikel 5 tot en met artikel 33 van deze verordening voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen.