In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 november 2016 uitspraak gedaan op de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van vervangende jeugddetentie voor een veroordeelde die eerder was onderworpen aan een gedragsbeïnvloedende maatregel (GBM). De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, geboren in 1999, niet naar behoren heeft meegewerkt aan de GBM, wat resulteerde in twee time outs. De officier van justitie verzocht om de resterende tijd van de vervangende jeugddetentie om te zetten in een werkstraf, maar de rechtbank heeft besloten om de vordering gedeeltelijk toe te wijzen en vier weken jeugddetentie op te leggen, rekening houdend met de tijd die de veroordeelde al in detentie heeft doorgebracht.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de negatieve terugmelding van de Raad voor de Kinderbescherming en rapportages van Jeugdbescherming Regio Amsterdam in acht genomen. De veroordeelde had zich herhaaldelijk niet aan afspraken gehouden, waaronder schoolbezoek en deelname aan behandelingen. Ondanks de verzoeken van de veroordeelde en zijn raadsvrouw om nog een kans te geven, heeft de rechtbank geconcludeerd dat de wet geen ruimte biedt voor een derde time out, gezien de eerdere twee time outs die al waren opgelegd.
De rechtbank benadrukt het belang van een pedagogische benadering in het jeugdrecht, maar stelt ook dat de naleving van wettelijke kaders essentieel is. De beslissing is genomen met inachtneming van het belang van de veroordeelde en de noodzaak om consequent te reageren op zijn gedrag. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gedeeltelijk toegewezen en de resterende jeugddetentie opgelegd, met de mogelijkheid voor verdere maatregelen indien de veroordeelde opnieuw in de fout gaat.