4.3Het oordeel van de rechtbank
Zoals het Gerechtshof Amsterdam in haar arresten van 20 juli 2017 in de zaken van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] overwoog, bevatten de verklaringen van [persoon 1] op bepaalde punten inconsistenties en onduidelijkheden. Dat oordeel zag echter specifiek op de verklaringen die zij afgelegd heeft over de betrokkenheid bij haar uitbuiting door medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] . Het hof heeft zich niet uitgesproken over de vraag of de verklaringen van [persoon 1] onvoldoende steun vinden in overige bewijsmiddelen voor zover die zien op de betrokkenheid van verdachte. Het hof heeft zelfs overwogen dat de verklaringen van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] dat [persoon 1] , zoals zij ook zelf aanvankelijk heeft verklaard, voor verdachte werkte, steun vinden in de verklaringen van [persoon 2] , [persoon 3] en [medeverdachte 3] (waarbij het hof opmerkte dat deze ten aanzien van [persoon 1] niet in helderheid uitblinken).
De rechtbank is van oordeel dat voldoende ondersteunend bewijs van de verklaringen van [persoon 1] over de betrokkenheid van verdachte voorhanden is.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Als uitgangspunt bij de beoordeling of sprake is van mensenhandel zoals bedoeld in artikel 273f lid 1 Sr, dient te worden beoordeeld of er sprake is van gedragingen en dwangmiddelen als genoemd in 273 lid 1 sub 1 Sr alsmede of sprake is van een oogmerk van uitbuiting. Niet ten aanzien van alle subonderdelen van artikel 273 lid 1 Sr is de vaststelling van al deze elementen noodzakelijk om tot een bewezenverklaring van mensenhandel te komen.
Daarnaast geldt ten aanzien van de ten laste gelegde feitelijke gedragingen dat het bewijsminimum zoals neergelegd in artikel 342, tweede lid, Sv geldt voor de gehele tenlastelegging, niet voor elk onderdeel ervan. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval (zie onder meer ECLI:NL:HR:2012:BQ6144). Toepassing van voormeld criterium betekent in de onderhavige zaak dat in sommige gevallen op grond van de verklaring van één getuige een in de tenlastelegging genoemde feitelijke gedraging wordt bewezen, indien die verklaring niet op zichzelf staat. Voorts is bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een dwangmiddel als bedoeld in artikel 273f Sr, daar waar dat voor het betreffende dwangmiddel relevant is, gekeken naar de bewezenverklaarde feitelijke gedragingen in onderlinge samenhang. Dat van een dwangmiddel sprake is, behoeft daarom niet uitsluitend rechtstreeks uit individuele in de tenlastelegging genoemde feitelijke gedragingen worden afgeleid.
In zijn algemeenheid moet zorgvuldig worden omgegaan met de waardering van verklaringen van getuigen in strafzaken. In mensenhandelzaken geldt dat de betrouwbaarheid van belastende verklaringen van vermeende slachtoffers onder druk kan komen te staan door wraakgevoelens, het belang dat het slachtoffer heeft bij het verkrijgen van een vergunning in het kader van de verblijfsregeling Mensenhandel of het vooruitzicht op andere voorzieningen als onderdak en hulp bij de opvang van eventuele kinderen. Ook de betrouwbaarheid van ontlastende verklaringen van vermeende slachtoffers kan negatief beïnvloed worden door gevoelens van angst voor represailles, loyaliteitsconflicten of vanwege het hanteren van andere normen en waarden dan die welke ten grondslag liggen aan de strafwetgeving over mensenhandel.
De verklaringen van aangeefster worden naar het oordeel van de rechtbank op specifieke punten gesteund door de verklaringen van de getuigen [medeverdachte 2] , [persoon 3] en [medeverdachte 3] . De verklaringen van aangeefster staan dus niet op zichzelf maar zijn ingebed in een concrete context die bevestiging vindt uit andere bron.
De rechtbank is wel van oordeel dat voor de verklaringen van aangeefster over het misleiden en gewelddadig handelen door verdachte onvoldoende steun in het dossier aanwezig is. Op grond van de door de rechtbank bewezen geachte pleegperiode van juli 2011 tot en met december 2011, vallen bovendien de tenlastegelegde feiten die in het buitenland zouden zijn gepleegd, buiten de bewezenverklaring. De verklaring van de aangeefster dat zij (mede) door verdachte is geworven en naar Nederland is vervoerd/overgebracht, wordt ook onvoldoende gesteund door andere bewijsmiddelen. Hetzelfde geldt voor haar verklaring dat ze ook in Den Haag voor verdachte zou hebben gewerkt.
Uit de wettige bewijsmiddelen die zijn opgenomen in bijlage II bij dit vonnis, blijkt naar het oordeel van de rechtbank het volgende.
Zoals ook het Hof heeft overwogen, staat buiten twijfel dat [persoon 1] in Amsterdam in de prostitutie heeft gewerkt en in de woning van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] heeft verbleven, alwaar ook verdachte heeft verbleven. [medeverdachte 2] heeft als getuige verklaard dat aangeefster met verdachte in juli 2011 is ingetrokken in de woning. [persoon 3] heeft ook bevestigd dat zij samenwoonde met onder andere aangeefster en verdachte. De rechtbank acht hiermee bewezen dat verdachte aangeefster heeft gehuisvest en opgenomen.
Deze handelingen hebben plaatsgevonden door middel van meerdere dwangmiddelen die door verdachte zijn aangewend. De rechtbank acht dwang, misbruik van de kwetsbare positie van aangeefster en misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht op aangeefster bewezen. Dat verdachte aangeefster controleerde, blijkt niet alleen uit haar eigen verklaring maar ook uit die van [persoon 3] . Aangeefster heeft verklaard dat zij onder psychische druk stond. Er werd veel naar haar geschreeuwd, zo heeft ook [persoon 3] verklaard. [persoon 3] heeft ook verklaard dat verdachte aangeefster heeft gedreigd op straat te gooien. Verdachte wist dat aangeefster zich in een kwetsbare positie bevond. Zij was in een land waar zij niemand kende en was de Nederlandse taal niet machtig. Ook wist aangeefster niet hoe prostitutiewerkzaamheden in Nederland geregeld waren. Dit blijkt onder meer uit het feit dat andere prostituees haar wegwijs hebben moeten maken. Dat aangeefster door verdachte in de straat werd gecontroleerd, bij hem in huis woonde en haar geld afstond, bracht haar in een positie waaruit zij zich niet kon bevrijden en er toe leidde dat zij het misbruik moest ondergaan.
Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat aangeefster onder dwang van verdachte prostitutiewerkzaamheden heeft verricht en een groot deel van haar inkomsten aan hem heeft afgestaan. Alleen al hierom kan uitbuiting worden bewezen, omdat geen sprake is van een situatie gelijk aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren.