ECLI:NL:RBAMS:2017:10551

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 oktober 2017
Publicatiedatum
16 mei 2018
Zaaknummer
13/730031-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel en uitbuiting in de prostitutie met betrekking tot een Hongaarse vrouw

Op 25 oktober 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van mensenhandel en gewoontewitwassen. De verdachte, geboren in 1983 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, werd ervan beschuldigd in de periode van 21 april 2010 tot en met 15 juli 2012 een Hongaarse vrouw, aangeduid als [persoon 1], te hebben uitgebuit in de prostitutie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de vrouw naar Nederland heeft gebracht en haar heeft gedwongen tot prostitutiewerkzaamheden, waarbij hij haar verdiensten heeft afgenomen. De zaak kwam voor de rechtbank na een Europees Arrestatiebevel en de verdachte werd niet-ontvankelijk verklaard voor een deel van de tenlastelegging vanwege het specialiteitsbeginsel. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn niet was overschreden en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De rechtbank achtte het bewijs voor de betrokkenheid van de verdachte voldoende, ondanks de inconsistenties in de verklaringen van de aangeefster. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden en werd een schadevergoeding aan de benadeelde partij toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/730031-16 (Promis)
Datum uitspraak: 25 oktober 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag 1] 1983,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 oktober 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M. al Mansouri en van wat verdachte en zijn raadsman mr. L.M. Lalji naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
Feit 1: medeplegen van mensenhandel door middel van uitbuiting in de prostitutie van [persoon 1] in de periode van 21 april 2010 tot en met 15 juli 2012 te Amsterdam en/of Den Haag, in elk geval in Nederland en/of Oostenrijk;
Feit 2: medeplegen van gewoontewitwassen van de verdiensten van voornoemde [persoon 1] uit door haar verrichte prostitutiewerkzaamheden 21 april 2010 tot en met 15 juli 2012 te Amsterdam en/of Den Haag, in elk geval in Nederland.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I welke aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen en preliminaire verweren

De rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten.
Specialiteitsbeginsel ten aanzien van feit 2: niet-ontvankelijkheid
De rechtbank heeft ter terechtzitting vastgesteld dat de verdachte niet is overgeleverd voor feit 2 en er ook geen aanvullende toestemming is verleend. Omdat daardoor niet aan het specialiteitsbeginsel is voldaan voor wat betreft feit 2, heeft de rechtbank de officier van justitie ten opzichte van dit feit ter zitting niet-ontvankelijk verklaard. Deze beslissing is opgenomen in het proces-verbaal van de zitting.
Specialiteitsbeginsel ten aanzien van de pleegperiode en pleegplaats van feit 1
Ter terechtzitting heeft de raadsman bepleit dat de dagvaarding nietig is omdat in het Europees Arrestatiebevel (hierna: EAB) een beperktere pleegperiode staat genoemd dan in de tenlastelegging, hetgeen in strijd met het specialiteitsbeginsel zou zijn. Hetzelfde zou gelden ten aanzien van de pleegplaats Oostenrijk.
De rechtbank overweegt dat bij vonnis van 20 juli 2016 de rechtbank te Boedapest de overlevering van verdachte heeft bevolen, en heeft bepaald dat het specialiteitsbeginsel moet worden toegepast. In dit vonnis heeft de rechtbank Boedapest verwezen naar het EAB van 13 juli 2016.
De rechtbank stelt vast dat in het EAB ook Oostenrijk als pleegplaats is genoemd. In zoverre faalt het verweer reeds daarom.
Ten aanzien van de pleegperiode verwijst de rechtbank naar het arrest van het Europese Hof van Justitie inzake Leymann en Pustovarov [1] , waarin is overwogen dat, om uit te maken of al dan niet sprake is van “enig ander feit” dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, moet worden nagegaan
  • of de bestanddelen van het strafbare feit, volgens de wettelijke omschrijving die in de uitvaardigende lidstaat daarvan is gegeven, die zijn waarvoor de persoon is overgeleverd en
  • of er voldoende overeenstemming is tussen de gegevens in het aanhoudingsbevel en de gegevens in de latere procedurele handelingen voorts dat wijzigingen in de omstandigheden tijd en plaats zijn toegestaan, mits
  • zij volgen uit de elementen die zijn verzameld tijdens de procedure die in de uitvaardigende lidstaat is gevolgd met betrekking tot de in het aanhoudingsbevel omschreven gedragingen,
  • zij de aard van het strafbare feit niet wijzigen en zij niet leiden tot gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging in de zin van de artikelen 3 en 4 van het Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (KEAB)
De rechtbank stelt vast dat in het EAB is verwezen naar de aangifte van [persoon 1] van 20 augustus 2012 waarin zij verklaarde dat zij in 2010 door verdachte naar Nederland is gebracht en vervolgens door hem is uitgebuit in de prostitutie. Ook is verwezen naar andere verklaringen die zij heeft afgelegd, alsook naar de vonnissen in eerste aanleg tegen medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] .
Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op het voorgaande ook ten aanzien van de pleegperiode geen sprake van schending van het specialiteitsbeginsel. De rechtbank overweegt dat in het EAB weliswaar slechts staat vermeld dat de pleegperiode in 2010 is aangevangen, maar dat de pleegperiode zoals deze in de tenlastelegging staat vermeld (21 april 2010 tot en met 15 juli 2012) hiermee niet in tegenspraak is. Bovendien komt het eind van de tenlastegelegde pleegperiode (15 juli 2012) overeen met de einddatum in de vonnissen van de rechtbank tegen de medeverdachten, waarnaar in het EAB is verwezen. Daarom kan niet gezegd worden dat er onvoldoende overeenstemming is met gegevens in het EAB. Voorts blijkt uit de stukken dat ook na de uitvaardiging van het EAB nog getuigen zijn gehoord, onder meer over de pleegperiode. Tenslotte leidt de tenlastegelegde pleegperiode tot niet tot een wijziging van de aard van het strafbare feit en is geen sprake van een weigeringsgrond als bedoeld in artikelen 3 en 4 van het KEAB. Het verweer faalt.
Redelijke termijn
Voorts heeft de raadsman bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de redelijke termijn is overschreden. De niet gehoorde getuige [persoon 1] was al langer in beeld, maar er is onvoldoende gedaan om hem op te sporen. Bovendien moet de periode tussen 2012 en 2017 meegerekend worden bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is geschonden.
Naar het oordeel van de rechtbank is van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad vangt deze termijn aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De rechtbank overweegt dat de Nederlandse justitiële autoriteit op 13 juli 2016 een EAB heeft uitgevaardigd. Op 19 juli 2016 is verdachte door de politie in Hongarije aangehouden. Dit is de datum waarop het hem duidelijk moet zijn geworden dat tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de redelijke termijn sinds die datum niet overschreden. Weliswaar is de inhoudelijke behandeling vertraagd in verband met de niet geslaagde pogingen de getuige [persoon 1] te horen, echter kan daaruit, bij een totaal tijdsverloop van ongeveer 15 maanden, niet volgen dat de redelijke termijn is geschonden. Dat de redelijke termijn eerder dan op 19 juli 2016 is aangevangen is niet aannemelijk geworden. Het verweer slaagt niet. De rechtbank merkt ter zijde op dat overschrijding van de redelijke termijn overigens niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, maar enkel tot strafvermindering. [2]
De officier van justitie is ook overigens ontvankelijk en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er, hoewel medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] door het Gerechtshof Amsterdam bij arresten van 20 juli 2017 zijn vrijgesproken van mensenhandel jegens [persoon 1] , voldoende wettig en overtuigend bewijs tegen verdachte is om hem daarvoor te veroordelen. Zelfs al wordt de conclusie van het hof gevolgd dat de verklaringen van [persoon 1] veel inconsistenties en onduidelijkheden bevatten, dan nog is er in ruime mate steunbewijs voor het tenlastegelegde voor zover dat ziet op de rol van verdachte. Gelet op de vrijspraak van de medeverdachten kan het medeplegen niet bewezen worden. De officier van justitie acht bewezen dat de aangeefster door verdachte en een of meer anderen in 2010 naar Nederland is overgebracht, maar wegens het ontbreken van kamerverhuurgegevens in het dossier kan niet bewezen worden dat zij eerder dan augustus 2011 (voor verdachte) heeft gewerkt. De feiten in Hongarije en Oostenrijk vallen dus buiten de periode die kan worden bewezen. Evenmin kan worden bewezen dat aangeefster door verdachte is gekocht, nu getuige [persoon 1] daarover niet is gehoord. Op grond van haar eigen verklaringen en die van getuigen [persoon 2] , [medeverdachte 3] , [persoon 3] en [medeverdachte 2] , acht de officier van justitie bewezen dat zij vanaf augustus 2011 tot december 2011 in ieder geval voor verdachte heeft gewerkt. Verdachte heeft haar bedreigd en psychische druk op haar uitgeoefend. Verder acht zij bewezen dat verdachte aangeefster heeft misleid en misbruik heeft gemaakt van haar kwetsbare positie, maar niet dat hij haar heeft gekocht of mishandeld.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft – onder verwijzing naar zijn pleitnota – aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij onder meer gewezen op de arresten van het Gerechtshof Amsterdam van 20 juli 2017 waarbij de medeverdachten zijn vrijgesproken van de feiten jegens aangeefster. De verklaringen van aangeefster en ook andere getuigenverklaringen worden door het hof inconsistent geacht en niet voor het bewijs gebruikt. Ook heeft zij tijdens haar laatste verhoor op 16 december 2016 opnieuw tegenstrijdig verklaard.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Zoals het Gerechtshof Amsterdam in haar arresten van 20 juli 2017 in de zaken van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] overwoog, bevatten de verklaringen van [persoon 1] op bepaalde punten inconsistenties en onduidelijkheden. Dat oordeel zag echter specifiek op de verklaringen die zij afgelegd heeft over de betrokkenheid bij haar uitbuiting door medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] . Het hof heeft zich niet uitgesproken over de vraag of de verklaringen van [persoon 1] onvoldoende steun vinden in overige bewijsmiddelen voor zover die zien op de betrokkenheid van verdachte. Het hof heeft zelfs overwogen dat de verklaringen van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] dat [persoon 1] , zoals zij ook zelf aanvankelijk heeft verklaard, voor verdachte werkte, steun vinden in de verklaringen van [persoon 2] , [persoon 3] en [medeverdachte 3] (waarbij het hof opmerkte dat deze ten aanzien van [persoon 1] niet in helderheid uitblinken).
De rechtbank is van oordeel dat voldoende ondersteunend bewijs van de verklaringen van [persoon 1] over de betrokkenheid van verdachte voorhanden is.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Als uitgangspunt bij de beoordeling of sprake is van mensenhandel zoals bedoeld in artikel 273f lid 1 Sr, dient te worden beoordeeld of er sprake is van gedragingen en dwangmiddelen als genoemd in 273 lid 1 sub 1 Sr alsmede of sprake is van een oogmerk van uitbuiting. Niet ten aanzien van alle subonderdelen van artikel 273 lid 1 Sr is de vaststelling van al deze elementen noodzakelijk om tot een bewezenverklaring van mensenhandel te komen.
Daarnaast geldt ten aanzien van de ten laste gelegde feitelijke gedragingen dat het bewijsminimum zoals neergelegd in artikel 342, tweede lid, Sv geldt voor de gehele tenlastelegging, niet voor elk onderdeel ervan. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval (zie onder meer ECLI:NL:HR:2012:BQ6144). Toepassing van voormeld criterium betekent in de onderhavige zaak dat in sommige gevallen op grond van de verklaring van één getuige een in de tenlastelegging genoemde feitelijke gedraging wordt bewezen, indien die verklaring niet op zichzelf staat.
Voorts is bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een dwangmiddel als bedoeld in artikel 273f Sr, daar waar dat voor het betreffende dwangmiddel relevant is, gekeken naar de bewezenverklaarde feitelijke gedragingen in onderlinge samenhang. Dat van een dwangmiddel sprake is, behoeft daarom niet uitsluitend rechtstreeks uit individuele in de tenlastelegging genoemde feitelijke gedragingen worden afgeleid.
In zijn algemeenheid moet zorgvuldig worden omgegaan met de waardering van verklaringen van getuigen in strafzaken. In mensenhandelzaken geldt dat de betrouwbaarheid van belastende verklaringen van vermeende slachtoffers onder druk kan komen te staan door wraakgevoelens, het belang dat het slachtoffer heeft bij het verkrijgen van een vergunning in het kader van de verblijfsregeling Mensenhandel of het vooruitzicht op andere voorzieningen als onderdak en hulp bij de opvang van eventuele kinderen. Ook de betrouwbaarheid van ontlastende verklaringen van vermeende slachtoffers kan negatief beïnvloed worden door gevoelens van angst voor represailles, loyaliteitsconflicten of vanwege het hanteren van andere normen en waarden dan die welke ten grondslag liggen aan de strafwetgeving over mensenhandel.
De verklaringen van aangeefster worden naar het oordeel van de rechtbank op specifieke punten gesteund door de verklaringen van de getuigen [medeverdachte 2] , [persoon 3] en [medeverdachte 3] . De verklaringen van aangeefster staan dus niet op zichzelf maar zijn ingebed in een concrete context die bevestiging vindt uit andere bron.
De rechtbank is wel van oordeel dat voor de verklaringen van aangeefster over het misleiden en gewelddadig handelen door verdachte onvoldoende steun in het dossier aanwezig is. Op grond van de door de rechtbank bewezen geachte pleegperiode van juli 2011 tot en met december 2011, vallen bovendien de tenlastegelegde feiten die in het buitenland zouden zijn gepleegd, buiten de bewezenverklaring. De verklaring van de aangeefster dat zij (mede) door verdachte is geworven en naar Nederland is vervoerd/overgebracht, wordt ook onvoldoende gesteund door andere bewijsmiddelen. Hetzelfde geldt voor haar verklaring dat ze ook in Den Haag voor verdachte zou hebben gewerkt.
Uit de wettige bewijsmiddelen die zijn opgenomen in bijlage II bij dit vonnis, blijkt naar het oordeel van de rechtbank het volgende.
Handelingen
Zoals ook het Hof heeft overwogen, staat buiten twijfel dat [persoon 1] in Amsterdam in de prostitutie heeft gewerkt en in de woning van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] heeft verbleven, alwaar ook verdachte heeft verbleven. [medeverdachte 2] heeft als getuige verklaard dat aangeefster met verdachte in juli 2011 is ingetrokken in de woning. [persoon 3] heeft ook bevestigd dat zij samenwoonde met onder andere aangeefster en verdachte. De rechtbank acht hiermee bewezen dat verdachte aangeefster heeft gehuisvest en opgenomen.
Dwangmiddelen
Deze handelingen hebben plaatsgevonden door middel van meerdere dwangmiddelen die door verdachte zijn aangewend. De rechtbank acht dwang, misbruik van de kwetsbare positie van aangeefster en misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht op aangeefster bewezen. Dat verdachte aangeefster controleerde, blijkt niet alleen uit haar eigen verklaring maar ook uit die van [persoon 3] . Aangeefster heeft verklaard dat zij onder psychische druk stond. Er werd veel naar haar geschreeuwd, zo heeft ook [persoon 3] verklaard. [persoon 3] heeft ook verklaard dat verdachte aangeefster heeft gedreigd op straat te gooien. Verdachte wist dat aangeefster zich in een kwetsbare positie bevond. Zij was in een land waar zij niemand kende en was de Nederlandse taal niet machtig. Ook wist aangeefster niet hoe prostitutiewerkzaamheden in Nederland geregeld waren. Dit blijkt onder meer uit het feit dat andere prostituees haar wegwijs hebben moeten maken. Dat aangeefster door verdachte in de straat werd gecontroleerd, bij hem in huis woonde en haar geld afstond, bracht haar in een positie waaruit zij zich niet kon bevrijden en er toe leidde dat zij het misbruik moest ondergaan.
Uitbuiting
Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat aangeefster onder dwang van verdachte prostitutiewerkzaamheden heeft verricht en een groot deel van haar inkomsten aan hem heeft afgestaan. Alleen al hierom kan uitbuiting worden bewezen, omdat geen sprake is van een situatie gelijk aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
in of omstreeks de periode van 1 juli 2011 tot en met 31 december 2011 te
[plaats] een ander, te weten [persoon 1] (geboren [geboortedag 2] 1985)
door dwang, feitelijkheden en door dreiging met feitelijkheden en door misbruik van uit
feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een
kwetsbare positie heeft gehuisvest of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die [persoon 1]
en
die [persoon 1] met één van de voornoemde middelen heeft gedwongen en bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van prostitutiewerkzaamheden
en
met voornoemde middelen en omstandigheden enige handeling heeft ondernomen waarvan hij, verdachte, wist, dat die [persoon 1] zich daardoor beschikbaar stelde tot het verrichten van prostitutiewerkzaamheden
en
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [persoon 1]
en
die [persoon 1] met voornoemde middelen en omstandigheden heeft gedwongen en bewogen hem, verdachte te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van die [persoon 1] met een derde
bestaande die dwang en feitelijkheden en/of dreiging met andere feitelijkheden en dat misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en dat misbruik van
een kwetsbare positie en dat huisvesten en opnemen en dat dwingen en bewegen en dat handelingen ondernemen en dat voordeel trekken hierin dat hij, verdachte
(ten aanzien van die [persoon 1] )
terwijl hij wist dat die [persoon 1] in Nederland geen familie had en niemand kende en nergens terecht kon en de weg niet kende en slechts de Hongaarse taal sprak
-die [persoon 1] in [plaats] heeft gehuisvest en/of
-die [persoon 1] onder druk heeft gezet
-die [persoon 1] meermalen heeft gecontroleerd terwijl zij in de prostitutie aan het werk was en
-de verdiensten van die [persoon 1] heeft afgepakt en afgenomen en die [persoon 1] gedwongen haar verdiensten af te staan
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar onder 1. bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, conform de richtlijn van het Openbaar Ministerie. De officier van justitie heeft in de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de persoonlijke situatie van de verdachte geen aanleiding gezien om af te wijken van die richtlijn.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. De raadsman heeft subsidiair gewezen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Voorts heeft hij verzocht in strafverminderende mate rekening te houden met de omstandigheid dat de getuige [persoon 1] , ondanks het toegewezen verzoek van de verdediging, niet is gehoord.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Bewezen is dat aangeefster gedurende zes maanden is uitgebuit in de prostitutie door verdachte. Daarbij heeft hij niet geschroomd misbruik te maken van haar kwetsbare positie in Nederland. Zij heeft haar verdiensten moeten afstaan zodat verdachte opzettelijk voordeel heeft kunnen trekken uit haar uitbuiting. Verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan een zeer ernstig feit waarmee hij een grote inbreuk heeft gemaakt op de menselijke waardigheid, persoonlijke vrijheid en lichamelijke integriteit van aangeefster. De rechtbank betreurt het dat verdachte op geen enkele wijze empathie heeft getoond voor het slachtoffer.
In het niet-horen van de getuige [persoon 1] , ziet de rechtbank geen aanleiding voor strafvermindering. De rechtbank overweegt dat de punten waarop de verdediging deze getuige volgens de pleitnota van 20 juli 2017 wilde bevragen, buiten de bewezenverklaring zijn gebleven.
Op grond van voorstaande strafbare handelingen en de manier waarop de uitbuiting heeft plaatsgevonden, vanuit het oogpunt van vergelding en preventie, en vergelijkend met de straffen die worden opgelegd in gelijksoortige zaken, dient naar het oordeel van de rechtbank een forse, onvoorwaardelijke gevangenisstraf te volgen.

9.Beslag

Onder verdachte zijn de voorwerpen genoemd in de aan dit vonnis gehechte beslaglijst in beslag genomen. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle in beslag genomen voorwerpen kunnen worden geretourneerd. De rechtbank ziet geen aanleiding daar anders over te oordelen.

10.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [persoon 1] vordert € 122.400,- aan materiële schadevergoeding en
€ 10.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 6. bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De vordering is door de verdediging betwist. De raadsman heeft, naast zijn betoog voor vrijspraak, gewezen op het oordeel van het Gerechtshof Amsterdam in de zaken van de medeverdachten waarin dezelfde vordering was gedaan. Het hof oordeelde dat het vaststellen van een bedrag dat de verdachten zouden hebben verkregen uit werkzaamheden van [persoon 1] , een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering gematigd kan worden toegewezen. De matiging is gebaseerd op de beperktere pleegperiode die zij bewezen acht. Zij acht bewezen dat de benadeelde partij gedurende 4 maanden 6 dagen per week
€ 300,- euro heeft verdiend, in totaal € 32.400,-- De immateriële schadevergoeding moet worden gematigd tot € 5.000,- omdat een kortere pleegperiode bewezen is.
De raadsvrouw van de benadeelde partij heeft in aanvulling op de schriftelijke vordering aangevoerd dat het deel van de inkomsten dat terecht is gekomen bij de verdachte in tegenstelling tot de zaken van de medeverdachten, in deze zaak wel kan worden ingeschat. Daarbij kan de aansprakelijkheid ook hoofdelijk worden opgelegd. Bovendien is de immateriële schade niet per definitie minder als de pleegperiode korter is geweest.
De rechtbank overweegt dat zij een pleegperiode van 6 maanden bewezen heeft geacht. Op grond van het dossier gaat de rechtbank er van uit dat de benadeelde partij het grootste deel van deze periode heeft gewerkt en haar verdiensten heeft moeten afstaan. De gegevens hieromtrent zijn echter summier. De rechtbank komt tot de schatting dat zij in deze periode minimaal € 25.000,-- aan verdachte heeft afgestaan en zal de materiële schade tot dit bedrag toewijzen.
Voorts staat vast dat aan de benadeelde partij door het onder 6. bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Uit een schriftelijke verklaring van de behandelend psychiater blijkt onder meer dat de benadeelde partij een complexe posttraumatische stressstoornis heeft en er een verhoogd risico voor suïcidaal gedrag is. Alhoewel niet precies vast is te stellen in welke mate deze klachten zijn ontstaan of verergerd door het bewezenverklaarde feit, is duidelijk dat het feit een negatieve invloed heeft gehad op haar psychische gesteldheid. Tevens is ernstige inbreuk gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer en lichamelijke integriteit. De rechtbank concludeert dat de vordering tot immateriële schade vergoeding tot een bedrag van in totaal € 7.500,- zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 december 2011. Dit bedrag is hoger dan het toegewezen bedrag in de zaken in eerste aanleg van de medeverdachten, nu er een nadere onderbouwing is in de vorm van de verklaring van de psychiater. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan het resterende deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [persoon 1] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 6. bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 32.500,- (zegge: tweeëndertigduizendvijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 december 2011.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f en 273f (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

12.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
mensenhandel
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
20 (twintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in overleveringsdetentie, in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast de teruggave aan verdachte van de voorwerpen zoals genoemd in de aan dit vonnis gehechte beslaglijst.
Wijst de vordering van [persoon 1] , domicilie kiezende op het adres Advocatenkantoor [adres] , [plaats] , toe tot € 32.500,- (zegge: tweeëndertigduizendvijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 december 2011.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 1] , € 32.500,- (zegge: tweeëndertigduizendvijfhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 31 december 2011, tot aan de dag van de algehele voldoening, aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 197 dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.J. Dondorp, voorzitter,
mrs. M.M.L.A.T. Doll en M.T.C. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.E. van Diepen, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 oktober 2017.
[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

[...]

Voetnoten

1.Arrest van 1 december 2008 in de zaak C-388/08 PPU, Leymann en Pustovarov
2.HR 17 juni 2008,