ECLI:NL:RBAMS:2017:1238

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 maart 2017
Publicatiedatum
28 februari 2017
Zaaknummer
AWB 16/ 5471
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en dagloon bij een eiser met een Noorse uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die in Noorwegen woont en werkt, en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser ontving een Noorse arbeidsongeschiktheidsuitkering van 100% en had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering in Nederland. De verweerder had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35,44% en de eiser was het hier niet mee eens. Hij stelde dat de Nederlandse beoordeling niet redelijk was, gezien zijn medische situatie en het feit dat hij niet in Nederland woonde.

De rechtbank oordeelde dat Nederland bevoegd is om een eigen systeem voor de vaststelling van arbeidsongeschiktheid te hanteren, en dat de beoordeling van de verzekeringsarts zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank concludeerde dat de medische gegevens uit Noorwegen adequaat waren meegenomen in de beoordeling en dat de vaststelling van het dagloon volgens de Wet WIA correct was. De eiser had geen voldoende medische onderbouwing gepresenteerd om aan te tonen dat hij op medische gronden minder uren had gewerkt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de autonomie van Nederland in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid en de toepassing van de Wet WIA, ook in gevallen waarin de betrokkenen in het buitenland wonen. De rechtbank bevestigde dat de dagloonberekening in overeenstemming was met de wetgeving en dat de eiser niet kon aantonen dat de geduide functies voor hem onuitvoerbaar waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 16/5471

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 maart 2017 in de zaak tussen

[de man] , te [woonplaats] (Noorwegen), eiser,

en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: R.D. van den Heuvel).

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser per 1 oktober 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend.
Bij besluit van 21 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2017.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft tussen 1986 en 2004 in Nederland gewerkt. Vanaf 2005 woont en werkt hij in Noorwegen. Eiser was laatstelijk werkzaam als [functie] bij het [hotel] in Noorwegen voor 37,5 uur per week. Op 16 februari 2009 heeft hij zich ziekgemeld in verband met knieklachten. Eiser ontvangt sinds 1 oktober 2015 een Noorse arbeidsongeschiktheidsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Het Noorse uitkeringsorgaan heeft bij verweerder een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering voor eiser.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser per 1 oktober 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is daarbij vastgesteld op 35,44 %. Verweerder heeft hieraan het rapport van de verzekeringsarts van 10 maart 2016 en het rapport van de arbeidsdeskundige van 18 maart 2016 ten grondslag gelegd.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 juli 2016 ten grondslag gelegd.
4. Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat het niet redelijk is dat hij in Nederland 35,44% arbeidsongeschikt wordt geacht, terwijl in Noorwegen is vast komen te staan dat hij slechts twee uur per dag kan werken. Volgens eiser is verweerder voorbij gegaan aan het medische onderzoek in Noorwegen, terwijl dat op grond van de Europese Verordening 883/2004 niet mag. Eiser heeft aangegeven dat hij meer beperkingen ervaart door de artrose, artrofybrose en de tinnitus. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat hij de geduide functies niet kan verrichten omdat hij niet in Nederland woont, dat verweerder zijn dagloon onjuist heeft vastgesteld en dat het dagloon naar de Noorse loonstijging geïndexeerd had moeten worden.
5.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat Nederland bevoegd is om een eigen, van Noorwegen afwijkend, systeem te hebben voor het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank overweegt daartoe dat Verordening 883/2004 geen harmonisatie beoogt, maar slechts coördinatie van de socialezekerheidsstelsels van de lidstaten en dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 1 oktober 2009 (te vinden op http://curia.eu, onder zaaknummer: C-3/08, arrest Leyman) volgt dat lidstaten een eigen bevoegdheid toekomt bij de inrichting van hun sociale stelsel.
5.2.
De primaire verzekeringsarts heeft eiser, zoals blijkt uit het rapport van 10 maart 2016, op 3 maart 2016 lichamelijk onderzocht. Hij heeft als diagnose gesteld: beperkte functie linker knie en onbegrepen pijnklachten bij status na knieprothese, lichte degeneratieve afwijking in de cervicale wervelkolom, de lumbale wervelkolom, de rechter knie, de rechter enkel, artrose PIP in gewrichten pinken en tinnitus. Eiser is niet beperkt in de algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL). Er is een functiebeperking in de linker knie, verder zijn er aan de nek, lage rug, rechter enkel en handen geen zodanig ernstige afwijkingen geobjectiveerd dat belangrijke beperkingen hiervoor aannemelijk zijn. De door eiser geclaimde klachten kunnen maar deels worden geobjectiveerd. Het is aannemelijk dat eiser beperkt is in de kniefunctie links. Wat betreft de knie rechts, nek, lage rug, rechter enkel en handen geldt hooguit een lichte beperking. De concentratieproblemen, die eiser claimt als gevolg van de tinnitus, kunnen tijdens het gesprek niet geobjectiveerd worden. Wel kan geconcludeerd worden dat eiser niet geschikt is voor werk dat een hoge mate van concentratie vergt en kan er een beperking worden aangenomen voor werk dat gepaard gaat met veelvuldige storingen en onderbrekingen. Er zijn volgens de verzekeringsarts geen stoornissen die zorgen voor een tekort aan energie en er is ook geen indicatie om uit preventief oogpunt hierop een beperking aan te nemen.
5.3.
Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 juli 2016 blijkt dat alle medische stukken uit Noorwegen zijn vertaald, bestudeerd en meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de Noorse rapporten geen aanleiding gezien om alle daarin opgenomen beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven dat uit de Noorse medische stukken blijkt dat de beperkingen zijn aangenomen aan de hand van de ervaren belemmeringen en niet aan de hand van de conclusies van de orthopeed. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naast de Noorse medische stukken ook het eigen onderzoek van de primaire verzekeringsarts van 1 maart 2016 meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft aan dat de primaire verzekeringsarts bij dat onderzoek heeft vastgesteld dat hurken wel beperkt is, maar dat eiser wel hurkend de grond kan halen. Daarom zijn er geen beperking opgenomen voor hurken, maar wel voor gehurkt actief zijn. Verder zijn er, gelet op de aandoening, beperkingen aangenomen voor staan, lopen en traplopen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is van oordeel dat er geen redenen zijn om een urenbeperking aan te nemen, aangezien er geen sprake is van aandoeningen die sterke energetische belemmeringen oplevert. Hij is van oordeel dat er, met werk dat binnen eisers beperkingen valt, geen noodzaak is om een urenbeperking op preventieve basis aan te nemen. Ook uit de overige gegevens komen geen nieuwe medische feiten naar voren, waaruit zou blijken dat de beperkingen door de primaire verzekeringsarts zijn onderschat.
5.4.
De rechtbank stelt vast dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle Noorse medische gegevens heeft meegenomen in zijn beoordeling. Hij heeft daarbij ook rekening heeft gehouden met de tinnitus, die heeft geleid tot het opnemen van extra beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van alle klachten van eiser en beschikte over voldoende informatie om tot een beoordeling te komen. De rechtbank ziet dan ook geen reden te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundige onderzoek of aan de conclusies daaruit. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
6.1
Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat verweerder zijn dagloon onjuist heeft vastgesteld. Eiser voert hiertoe aan dat verweerder het jaarloon heeft gedeeld door 261 dagen, terwijl eiser een groot deel van het jaar maar 30% heeft gewerkt. Dit zou, net zoals dit het geval is bij het opnemen van onbetaald verlof, geen negatieve gevolgen moeten hebben voor het dagloon.
6.2.
Uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, volgt dat voor de berekening van een WIA-uitkering als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte (het refertejaar), die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden. Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA, worden bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan, nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. Deze regels zijn neergelegd in het op 1 juni 2013 in werking getreden Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit).
6.3.
Niet in geschil is dat de vaststelling van het dagloon voor de WIA-uitkering van eiser overeenkomstig artikel 13, eerste lid van de Wet WIA heeft plaatsgevonden. In geschil is dat het door verweerder berekende dagloon een weerspiegeling is van het loon dat eiser gewoonlijk verdiende, nu eiser een groot deel van het jaar maar 30% heeft gewerkt en de dagloonberekening hiermee geen rekening houdt en uitgaat van een voltijd baan waardoor het dagloon voor eiser veel lager uitvalt.
6.4.
De rechtbank wijst in dit verband naar de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ( de Raad), zoals de uitspraak van 5 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014: 730, waarin de Raad heeft geoordeeld dat de rechter de keuze van de wetgever voor de met artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA gegeven berekeningswijze van het dagloon moet respecteren en dat het aan de wetgever is om eventuele onredelijke en niet beoogde effecten van de in het Besluit neergelegde dagloonsystematiek teniet te doen.
6.5.
De Raad heeft in een uitspraak van 23 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012: BY4335, eveneens met betrekking tot artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA, geoordeeld dat toepassing van de hoofdregel van de dagloonberekening, zoals neergelegd in dit artikel, niet mag leiden tot een resultaat dat in strijd is met het principe dat het dagloon een redelijke weerspiegeling moet zijn van het welvaartsniveau van de betrokken werknemer bij het intreden van het verzekerd risico. De rechtbank stelt vast dat eiser gedurende het refertejaar voor verschillende werkgevers werkzaamheden heeft verricht met een steeds wisselend aantal werkuren. Hieruit kan alleen niet worden afgeleid dat het aan de hand van artikel 13, eerste lid van de Wet WIA vaststellen van het dagloon, leidt tot strijd met het principe van een redelijke weerspiegeling. De beroepsgrond kan daarom niet slagen.
6.6.
Voor zover eiser, voor het eerst ter zitting, heeft aangegeven dat hij zijn best heeft gedaan om ondanks zijn klachten toch nog 30% te werken overweegt de rechtbank als volgt. Van een zogenaamde “medische afzakker” is sprake als over een bepaalde periode op louter medische gronden een urenvermindering heeft plaatsgevonden. Uit jurisprudentie van de Raad, zoals de uitspraak van 20 december 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4966, volgt dat vastgesteld moet kunnen worden dat eiser als gevolg van een objectief medische noodzaak minder uren is gaan werken. Een medische afzakker kan pas worden aangenomen als een voldoende specifieke medische onderbouwing aanwezig is.
6.7.
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier niet blijkt dat eiser voor 16 februari 2009 al gedeeltelijk ziek was. Eiser heeft zich op 16 februari 2009 ziekgemeld vanwege knieklachten. Tevens heeft eiser niet met medische stukken onderbouwd dat hij in het refertejaar alleen op medische gronden minder uren heeft gewerkt. De beroepsgrond kan daarom niet slagen.
7.1.
Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de geduide functies voor hem praktisch onuitvoerbaar zijn, omdat het gaat om in Nederland bestaande functies en hij niet in Nederland woont.
7.2.
De rechtbank is – met verweerder – van oordeel dat in artikel 9, aanhef en onderdeel a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2015, 253) is bepaald dat bij de vaststelling van de in aanmerking te nemen arbeid wordt uitgegaan van in Nederland uitgeoefende functies en de daarbij behorende beloning. De rechtbank merkt daarbij op, dat hoewel het gaat om reële op de arbeidsmarkt voorkomende functies, er sprake is van een theoretische schatting om de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA vast te stellen. De stelling van eiser dat hij niet in Nederland woont en daarom de functies niet kan verrichten, kan daarom niet leiden tot het oordeel dat de functies niet voor hem vastgesteld konden worden. Het betreft hier voorbeeldfuncties die eiser niet daadwerkelijk hoeft te verrichten.
8.1.
Ten slotte heeft eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder het dagloon niet naar de Nederlandse maar naar de Noorse loonstijging had moeten indexeren.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet kan slagen, nu in artikel 14 van de Wet WIA is bepaald dat de indexering van het dagloon is gekoppeld aan de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. De Wet minimumloon en minimumvakantie-bijslag ziet op het Nederlandse minimumloon.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.C. Langendoen, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van Douwen, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.