In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 3 maart 2017, hebben verzoekers, een man en een vrouw, een verzoek om schadevergoeding ingediend naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de rechtbank op 22 juni 2016. In die uitspraak werd het beroep van verzoekers tegen een last onder bestuursdwang, opgelegd door het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Zuid van de gemeente Amsterdam, gegrond verklaard. De last had geleid tot de sluiting van vijf logiesvertrekken die verzoekers verhuurden. De rechtbank had geoordeeld dat de sluiting van twee kamers op de begane grond onrechtmatig was, maar het verzoek om schadevergoeding werd in deze procedure afgewezen.
Verzoekers stelden dat zij financiële compensatie toekwam voor de nachten waarin de logiesvertrekken gesloten waren, en onderbouwden hun verzoek met verschillende stukken, waaronder boekingsbevestigingen en e-mails. De rechtbank oordeelde echter dat de onderbouwing van de schade onvoldoende was. Hoewel de rechtbank aannemelijk achtte dat verzoekers schade hadden geleden, was het niet duidelijk of de gemaakte kosten daadwerkelijk verband hielden met de onterechte sluiting van de kamers. De rechtbank kon niet vaststellen welke gasten door de sluiting gedwongen waren om naar andere hotels te verhuizen en welke kosten daarmee gemoeid waren.
De rechtbank wees ook het verzoek om vergoeding van advocaatkosten af, omdat niet was aangetoond dat verzoekers in de eerdere procedures proceskosten hadden gemaakt. De rechtbank concludeerde dat verzoekers voldoende gelegenheid hadden gehad om hun schade te onderbouwen en zag geen aanleiding om hen nog uitstel te geven. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, binnen zes weken na verzending van het proces-verbaal.