ECLI:NL:RBAMS:2017:3642

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
26 mei 2017
Zaaknummer
13.752.083-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering ten behoeve van vervolging en berechting binnen redelijke termijn in het kader van Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 april 2017 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Duitsland. De vordering tot overlevering was ingediend door de Oberstaatsanwältin van de Staatsanwaltschaft Aachen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 25 november 2016 was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1975 en met de Nederlandse nationaliteit, werd verdacht van illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, een feit dat ook naar Nederlands recht strafbaar is.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 4 april 2017, waarbij de officier van justitie mr. A. Oswald aanwezig was. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd, omdat zij niet binnen de wettelijke termijn kon oordelen. De rechtbank heeft de garantie van de Duitse autoriteiten beoordeeld en vastgesteld dat de opgeëiste persoon in Nederland zijn straf kan ondergaan indien hij in Duitsland wordt veroordeeld.

De rechtbank heeft ook de weigeringsgrond van artikel 13 OLW overwogen, maar geconcludeerd dat de overlevering niet in de weg staat, gezien de argumenten van de officier van justitie. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, waarbij de opgeëiste persoon aan de Duitse autoriteiten zal worden overgeleverd voor het strafrechtelijk onderzoek.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.752.083-16
RK-nummer: 17/321
Datum uitspraak: 18 april 2017
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 12 januari 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op 25 november 2016 door de
Oberstaatsanwältin/Abteilungsleiteringbij de
Staatsanwaltschaft Aachen(Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
ingeschreven in de Basisregistratie personen en verblijvend op het adres [adres] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 4 april 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. A. Oswald. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. B.J.J. Schins, advocaat te Heerlen.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22 OLW uitspraak zou moeten doen voor onbepaalde tijd verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
Untersuchungshaftbefehlvan het
Amstsgericht Geilenkirchenvan 28 november 2012 met zaaknummer 17 Ls – 104 Js 801/08 – 29/09.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van Duitsland strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feiten heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De leidinggevende Hoofdofficier van justitie te Aken heeft op 9 januari 2017 de volgende garantie gegeven:
Er wordt verzekerd dat de vervolgde persoon in het geval van een rechtsgeldige
veroordeling in de Bondsrepubliek Duitsland op basis van de geldende versie van het
kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27.11.2008 aangaande de toepassing van
het principe van de wederzijdse erkenning op vonnissen in strafzaken, waarbij een
vrijheidsbenemende straf of maatregel uitgesproken wordt, voor het doel van hun
tenuitvoerlegging in de Europese Unie (officieel blad L 327 van 05.12.2008, bladzijde
27) voor de verdere tenuitvoerlegging van de straf terug overgeleverd wordt aan
Nederland
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert.
Het onder 4. bedoelde feit is naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder A van de Opiumwet gegeven
verbod
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B van de Opiumwet gegeven
verbod
Aan deze voorwaarde is voldaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op een strafbaar feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor dit feit.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • de medeverdachte(n) wordt/worden in Duitsland vervolgd;
  • de cannabisstekken zijn in Duitsland ingevoerd;
  • de cannabisstekken waren voor een cannabisplantage in Duitsland bestemd;
  • de Duitse rechtsorde is geschokt;
  • de bewijsmiddelen bevinden zich in Duitsland.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Duitse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

7.Overige verweren

De raadsman heeft het volgende aangevoerd, zakelijk weergegeven. De opgeëiste persoon is al op 8 februari 2008 aangehouden in Duitsland ter zake van de in het EAB genoemde verdenking. Vervolgens is op 28 november 2012 door het kantongerecht in Geilenkirchen een arrestatiebevel uitgevaardigd waarna pas op 25 november 2016 een Europees Aanhoudingsbevel werd uitgevaardigd. Het Openbaar Ministerie in Duitsland heeft er dus bijna negen jaar voor nodig gehad om deze procedure op te starten, terwijl zij over het adres van de opgeëiste persoon beschikten. Het voorgaande brengt mee dat het recht van de opgeëiste persoon op een berechting binnen een redelijke termijn ex artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden, nu er zelfs nog geen zittingsdatum bekend is in Duitsland. Om die reden is nu reeds sprake van een “flagrante schending” van de rechten van de opgeëiste persoon zoals verwoord in artikel 11 OLW en daarom dient de overlevering niet toegelaten te worden. In dit verband wordt gewezen op een uitspraak van deze rechtbank van 1 juli 2005, ECLI:NL:RBAMS:2005:AT8580.
De officier van justitie heeft tot verwerping van het verweer geconcludeerd. De opgeëiste persoon kan in Duitsland tijdens de behandeling van zijn strafzaak een beroep op artikel 6 EVRM doen en thans is geen sprake van een beletsel als bedoeld in artikel 11 OLW.
De rechtbank overweegt als volgt.
In haar uitspraak van 25 maart 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:2382, heeft de rechtbank het navolgende overwogen:

Aan het stelsel van het EAB ligt het wederzijdse vertrouwen van de lidstaten ten grondslag “dat hun respectieve nationale rechtsordes in staat zijn een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de op Unieniveau, in het bijzonder in het Handvest van de grondrechten, erkende grondrechten, zodat de personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd dus binnen de rechtsorde van de uitvaardigende lidstaat eventuele rechtsmiddelen kunnen aanwenden ter betwisting van de rechtmatigheid van de procedure van strafvervolging (…)” (HvJ EU 30 mei 2013, zaak C-168/13 PPU, ECLI:EU:C:2013:358 (Jeremy F.), punt 50). Nu het EAB strekt tot strafvervolging, zal de opgeëiste persoon zich dus bij de strafrechter in Luxemburg kunnen beroepen op zijn recht op berechting binnen een redelijke termijn.
In het licht van deze uitspraak is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet slaagt. Weliswaar is er geruime tijd verstreken tussen het feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht en de uitvaardiging van het EAB, maar de opgeëiste persoon dient dit voor de Duitse strafrechter, die immers beschikt over het zaaksdossier en zicht heeft op de aard en omvang van het totale onderzoek, naar voren te brengen.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 3 en 11 Opiumwet en 2, 5, 6, 7 en 13 Overleveringswet.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Oberstaatsanwältin/Abteilungsleiteringbij de
Staatsanwaltschaft Aachenten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. J. Edgar en H.G. van der Wilt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 18 april 2017.
De jongste rechter is buiten staat deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.