4.4.1.Oplichting (feit 1)
[verdachte] wordt verweten dat zij als medepleger betrokken was bij de oplichting van Rabobank ten aanzien van de rekeninghouders [persoon 2] (hierna: [persoon 2] ) en [persoon 3] (hierna: [persoon 3] ).
Op basis van de bewijsmiddelen kan worden bewezen dat Rabobank onder valse voorwendselen ertoe is bewogen inlogcodes en geldbedragen af te geven aan anderen dan aan de daartoe gerechtigde rekeninghouders [persoon 2] en [persoon 3] . Daarbij betrof het oogmerk van de daders het wederrechtelijk bevoordelen van zichzelf en/of (een) ander(en). In dit verband wordt onder meer naar de volgende feiten en omstandigheden verwezen.
Op 23 september 2011 heeft [persoon 2] twee frauduleuze e-mails van Rabobank ontvangen. Op 30 september 2011 is [persoon 2] vervolgens gebeld door een vrouw die zich voordeed als een medewerkster van Rabobank en vroeg of [persoon 2] frauduleuze e-mails had ontvangen. De nepbankmedewerkster vroeg [persoon 2] om medewerking te verlenen aan het beveiligen van haar bankrekening tegen fraude. Op 3 oktober 2011 is ook [persoon 3] gebeld door een vrouw die zich voordeed als een medewerkster van Rabobank en [persoon 3] vroeg om medewerking te verlenen aan het beveiligen van haar bankrekening tegen fraude. De nepbankmedewerkster heeft de rekeninghouders medegedeeld dat zij voor het beveiligen een code zouden moeten aanvragen met de randomreader van Rabobank. Om [persoon 2] en [persoon 3] ervan te overtuigen dat zij spraken met een medewerkster van Rabobank, somde de nepbankmedewerkster vertrouwelijke informatie op, waarna [persoon 2] en [persoon 3] allebei akkoord gingen. De rekeninghouders hebben hun betaalpas in de randomreader gestoken en met de nepbankmedewerkster een aantal stappen doorlopen, waarbij zij de nepbankmedewerkster verschillende codes hebben gegeven die de randomreader had aangemaakt. Op 30 september 2011 werd [persoon 2] een tweede keer gebeld. Tijdens dit tweede gesprek heeft [persoon 2] dezelfde stappen doorlopen en weer de aangemaakte codes aan de nepbankmedewerkster gegeven. Met behulp van de door [persoon 2] afgegeven codes is op 30 september 2011 door de fraudeur(s) via de officiële website van Rabobank toegang verkregen tot de bankrekening van [persoon 2] en is een totaalgeldbedrag van ruim € 21.000,- overgeboekt naar de bankrekeningen van vier katvangers, waaronder [persoon 4] en [persoon 5] . Met behulp van de door [persoon 3] afgegeven codes is op 3 oktober 2011 door de fraudeur(s) via de officiële website van Rabobank toegang verkregen tot de bankrekening van [persoon 3] en haar echtgenoot en is, na een overboeking van € 29.000,- tussen de spaar- en betaalrekening van [persoon 3] en haar echtgenoot, een totaalbedrag van ruim € 27.000,- overgeboekt naar de bankrekeningen van vijf katvangers, waaronder [persoon 6] . [persoon 2] en [persoon 3] en haar echtgenoot waren hiervan niet op de hoogte en hebben ook niet om deze overboekingen verzocht.
Uit onderzoek naar de historische telefoongegevens van [persoon 2] en [persoon 3] is naar voren gekomen dat zij beiden zijn gebeld door het telefoonnummer [telefoonnummer 1] . Met dit telefoonnummer zijn meer slachtoffers van phishing gebeld. Tijdens een doorzoeking van de woning van [verdachte] , op het adres [adres 2] in [plaats 2] , is een mobiele telefoon aangetroffen met daarin een simkaart met dit telefoonnummer. De politie heeft [verdachte] om die reden geïdentificeerd als de gebruiker van het telefoonnummer. De raadsvrouw heeft dit betwist.
De verdenking dat [verdachte] bij de oplichting van Rabobank was betrokken, blijkt naar het oordeel van de rechtbank echter niet alleen uit het feit dat de simkaart met het telefoonnummer [telefoonnummer 1] in de woning van [verdachte] is aangetroffen. Na de aanhouding van [verdachte] is onder haar een mobiele telefoon met een simkaart met het telefoonnummer [telefoonnummer 2] aangetroffen en in beslag genomen. De verdediging heeft niet betwist dat deze mobiele telefoon en dit telefoonnummer aan [verdachte] toebehoren. In deze mobiele telefoon stonden de namen opgeslagen van de katvangers [persoon 4] en [persoon 5] . Ook de hoogte van de overgeboekte geldbedragen vanaf de bankrekening van [persoon 2] stond bij deze namen opgeslagen. In het dossier bevinden zich daarnaast een aantal tapgesprekken van het telefoonnummer [telefoonnummer 2] , waarin [verdachte] als nepbankmedewerkster rekeninghouders van ABN AMRO heeft gebeld. [verdachte] heeft zich tijdens deze tapgesprekken voorgesteld als bankmedewerkster [persoon 7] . Meerdere slachtoffers van phishing hebben aangegeven te zijn gebeld door een nepbankmedewerkster die zich met deze naam voorstelde. Opvallend in dit verband is bovendien een tapgesprek van 6 oktober 2011. Tijdens dit tapgesprek is [verdachte] door [medeverdachte 2] gebeld en heeft hij haar gevraagd of hij met [persoon 7] sprak. Uit de rest van het tapgesprek blijkt dat [verdachte] door [medeverdachte 2] in de maling werd genomen, en dat [medeverdachte 2] [verdachte] daarmee erg had laten schrikken. Tijdens de doorzoeking van de woning van [verdachte] is verder een laptop aangetroffen, waarin onder de bijnaam van [verdachte] een document genaamd ‘ [naam 1] ’ stond opgeslagen. In dit document is een draaiboek opgesteld voor de beller die zich tegenover rekeninghouders als nepbankmedewerkster voordoet. Ook stond in de laptop de naam opgeslagen van de katvanger [persoon 6] .
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze feiten en omstandigheden de betrokkenheid van [verdachte] bij phishing, in het bijzonder bij de ten laste gelegde oplichting van Rabobank. Hoewel het in het licht van het voorgaande op de weg van [verdachte] had gelegen om hierover een verklaring af te leggen, heeft zij zich bij elk verhoor en op alle vragen op haar zwijgrecht beroepen. Dit sterkt de rechtbank in de overtuiging dat het achterwege blijven van een verklaring van [verdachte] slechts zijn grond vindt in het gegeven dat er geen ander scenario is dan het scenario dat het telefoonnummer [telefoonnummer 1] bij [verdachte] in gebruik was en het wel degelijk [verdachte] is geweest die [persoon 2] en [persoon 3] als nepbankmedewerkster van Rabobank heeft gebeld. Met de inlogcodes die op deze leugenachtige wijze zijn verkregen, konden anderen zich tegenover Rabobank voordoen als de rekeninghouders en is Rabobank bewogen tot de afgifte van de geldbedragen.
De raadsvrouw heeft bepleit dat [verdachte] niet kan worden aangemerkt als de eigenaar van de in de woning aangetroffen voorwerpen, omdat zij niet als enige op dat adres stond ingeschreven en zij niet de enige was die van die woning gebruik maakte. Dit verweer is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd en wordt om die reden verworpen. De raadsvrouw heeft gewezen op de omstandigheid dat [persoon 8] eveneens op de [adres 3] in [plaats 2] stond ingeschreven. Hoewel het klopt dat zij op huisnummer [x] stond ingeschreven, is vast komen te staan dat [verdachte] de bewoner was van de bovenwoning met huisnummer [X b] en dat zij op dat huisnummer stond ingeschreven. In beginsel is een bewoner, behoudens contra-indicaties, verantwoordelijk voor de voorwerpen die zich in zijn woning bevinden. Omdat [verdachte] hierover geen verklaring heeft willen afleggen, is van contra-indicaties niet gebleken. De enkele omstandigheid dat bij een observatie is waargenomen dat ook anderen dan [verdachte] het portiek van de woning binnengingen, maakt de conclusie van de rechtbank niet anders.
Al deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, waaronder de rol van [verdachte] bij de uitvoering en afhandeling van het misdrijf, als beller en als ontvanger en doorgever van de inlogcodes, is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] in een nauwe en bewuste samenwerking met anderen een significante bijdrage heeft geleverd aan de oplichting van Rabobank. Haar handelen was van wezenlijk belang voor de verwezenlijking van de beoogde oplichting. Gelet op de gedragingen van [verdachte] , naar hun uiterlijke verschijningsvorm en in onderling verband bezien, acht de rechtbank het opzet van [verdachte] op zowel haar eigen bijdrage als het misdrijf dat zij daarmee heeft ondersteund, bewezen. Om die reden moet zij als medepleger van de oplichting worden aangemerkt.
Dit leidt ertoe dat het onder 1 ten laste gelegde feit is bewezen.
4.4.2.Deelname aan een criminele organisatie (feit 2)
De verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 9] wordt verweten dat zij hebben deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had misdrijven te plegen. Dit is strafbaar gesteld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Onder een organisatie als bedoeld in dit artikel moet worden verstaan een gestructureerd samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en continuïteit tussen een verdachte en tenminste één andere persoon. Hoewel het plegen van misdrijven niet de enige of voornaamste bestaansgrond hoeft te zijn en het ook niet zo is dat een deelnemer bekend moet zijn (geweest) met alle personen die behoren tot de organisatie, moet een deelnemer om tot de organisatie te behoren wel een aandeel hebben in de gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, dan wel die gedragingen ondersteunen. Niet is vereist dat een deelnemer de door de organisatie beoogde misdrijven heeft uitgevoerd of opzet op die misdrijven had. Wel is (voorwaardelijk) opzet vereist voor de wetenschap van een verdachte dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft.
Deelname aan een criminele organisatie betreft een zelfstandig strafbaar feit, waarbij een verdachte strafbaar is enkel vanwege zijn deelneming aan die organisatie. Dat betekent dat van het begaan van dat strafbare feit al sprake kan zijn als (nog) geen andere strafbare feiten zijn gepleegd, maar wel het oogmerk daartoe bestaat alsmede de deelneming hieraan. Omgekeerd brengt dit mee dat bewezenverklaring van ten laste gelegde betrokkenheid bij strafbare feiten niet automatisch tot bewezenverklaring van deelname aan de criminele organisatie leidt.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van voldoende samenhang in het handelen van de deelnemers aan de criminele organisatie, moet worden gezocht naar aanwijzingen of aanknopingspunten dat deze deelnemers zich bewust waren van hun rol of taak in het geheel, zoals te vinden zouden zijn in de aard en frequentie van onderlinge afspraken en contacten. Uiteraard kunnen tot het bewijs van een dergelijke bewuste betrokkenheid ook de bewijsmiddelen bijdragen die dienen als redengevende feiten en omstandigheden voor de bewezenverklaring van andere ten laste gelegde feiten. Verder is van belang dat ook gedragingen van een verdachte die medeplichtigheid bij of tot enig misdrijf opleveren, waarop het oogmerk van een criminele organisatie was gericht, kunnen worden gekwalificeerd als deelneming aan die organisatie.
Binnen dit juridisch kader zal de rechtbank bezien of kan worden bewezen dat sprake is geweest van een criminele organisatie, waaraan de verdachten hebben deelgenomen.
Beoordeling van het ten laste gelegde
Inherent aan de phishing fraude die gedurende onderzoek 13Ostara aan het licht is gekomen, is een zekere mate van organisatie van de activiteiten. Immers, vertrouwelijke informatie en klantgegevens van rekeninghouders worden verkregen, katvangers worden geronseld, nieuwe betaalpassen en pincodes worden aangevraagd, poststukken met betaalpassen en afhaalberichten voor pincodes worden door postmedewerkers onderschept en geldbedragen worden veiliggesteld door geldbedragen naar de bankrekeningen van katvangers over te boeken en op te nemen of direct vanaf de bankrekeningen van getroffen rekeninghouders op te nemen. Deze handelwijze vergt een planmatige aanpak, intensieve samenwerking en duidelijke afstemming tussen de daarbij betrokken personen. Dat geldt vooral omdat er op bepaalde momenten snel gehandeld moet worden, wil een dergelijke fraude succesvol zijn.
De rechtbank stelt voorop dat bewezen is dat [verdachte] zich in de ten laste gelegde periode meermalen als medepleger heeft schuldig gemaakt aan de oplichting van Rabobank. Uit het dossier kan bovendien een verdergaande betrokkenheid bij phishing worden afgeleid.
Daarbij stelt de rechtbank voorop dat op basis van het dossier onderscheid moet worden gemaakt tussen twee samenwerkingsverbanden. Het eerste samenwerkingsverband hield zich bezig met het plegen van phishing door vertrouwelijke informatie van rekeninghouders te verkrijgen met hulp van bankmedewerkers, het verspreiden van e-mails die van een bank afkomstig leken, het telefonisch benaderen van rekeninghouders om hun inlogcodes voor internetbankieren te ontfutselen, en door vervolgens daarmee geldbedragen over te boeken naar de bankrekeningen van katvangers. Deze geldbedragen werden dan contant opgenomen door katvangers die door deelnemers van de organisatie werden aangestuurd en begeleid, of door die deelnemers zelf. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het dossier worden afgeleid dat deze werkwijze is toegepast door een samenwerkingsverband dat bestond uit onder andere [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] . Het tweede samenwerkingsverband hield zich eveneens bezig met het plegen van phishing, maar door middel van een andere werkwijze, namelijk door stelselmatig poststukken te verduisteren, nieuwe betaalpassen en pincodes aan te vragen, poststukken met die nieuwe betaalpassen en afhaalberichten voor pincodes te verduisteren en daarna katvangers voorzien van valse legitimatiebewijzen onder begeleiding bij bankfilialen de pinbrieven met nieuwe pincodes te laten ophalen. Met de onderschepte betaalpassen en de verkregen pincodes werden vervolgens geldbedragen contant opgenomen door katvangers of deelnemers van de organisatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft deze tweede organisatie bestaan uit onder andere [medeverdachte 3] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 8] .
Uit de bewijsmiddelen, met name de tapgesprekken, de observaties en de tijdens de doorzoekingen in beslag genomen documenten en betaalpassen op naam van getroffen rekeninghouders, volgt dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] in een gestructureerd samenwerkingsverband zeer nauw betrokken waren bij het phishing proces waarbij het verkrijgen van geld via overboekingen naar katvangersrekeningen centraal stond. [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 3] komen in het dossier naar voren als de kern van de organisatie. [medeverdachte 1] hield zich binnen het phishing proces bezig met het ronselen van katvangers(rekeningen) en het inloggen voor internetbankieren om geldbedragen over te boeken. [verdachte] heeft zich gericht op het bellen van rekeninghouders als bankmedewerkster om inlogcodes voor internetbankieren te verkrijgen. Dit blijkt rechtstreeks uit getapte telefoongesprekken waarbij zij rekeninghouders belt en zich voordoet als ‘ [persoon 7] ’ van ABN AMRO. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier, anders dan de officier van justitie heeft betoogd, geen bewijs voor de conclusie dat alle rekeninghouders die hebben verklaard dat zij door bankmedewerkster [persoon 7] zijn gebeld, ook daadwerkelijk door [verdachte] zijn gebeld. Daarvoor bestaan er te veel verschillen tussen de omschrijvingen van de stem en het accent van de nepbankmedewerkster. Uit het dossier kan bovendien worden afgeleid dat in elk geval één andere vrouw voor de organisatie rekeninghouders benaderde. Het is dan ook niet denkbeeldig dat meerdere personen gebruik hebben gemaakt van dit alias. De rechtbank houdt [verdachte] wel verantwoordelijk voor het voeren van de telefoongesprekken als bankmedewerkster voor zover zij kan worden geïdentificeerd als de gebruikster van de voor de telefoongesprekken gebruikte mobiele telefoonnummers. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] komen in het dossier naar voren als sturende, leidinggevende personen, die gegevens van katvangers doorgaven tussen de verschillende deelnemers, zodat geldbedragen vanaf de bankrekeningen van de getroffen rekeninghouders naar de juiste katvangersrekeningen werden overgeboekt. Ook vermeldden zij in tapgesprekken wel wat de hoogte van de over te boeken geldbedragen moest zijn en begeleidden zij katvangers bij het pinnen. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] behoorden niet tot de kern van de organisatie, maar waren wel eveneens nauw bij het phishing proces betrokken. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] hielden zich allebei bezig met het ronselen van katvangers(rekeningen) en het verhogen van de opnamelimieten van katvangersrekeningen. [medeverdachte 5] heeft deze rol binnen de organisatie niet erkend, maar bij de politie wel verklaard dat hij inderdaad katvangers heeft geronseld. [medeverdachte 4] heeft zich daarnaast gericht op het doorgeven van gegevens van katvangers naar [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en was daarmee evenals [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] een schakel tussen de verschillende deelnemers. Verder was hij ook betrokken bij het pinnen van de overgeboekte geldbedragen, om de opbrengst uit het phishing proces veilig te stellen.
In het licht van deze feiten en omstandigheden, waaronder de betrokkenheid van [verdachte] , de taakverdeling en de frequentie en inhoud van de onderlinge contacten, acht de rechtbank bewezen dat sprake is geweest van een samenwerkingsverband tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] dat moet aangemerkt worden als een criminele organisatie in bovenbedoelde zin. Het gaat om een duurzaam verband van samenwerkende personen, die zich gedurende geruime tijd en met een zekere frequentie bezighielden met het plegen van phishing. Door de verdediging is wel gesuggereerd dat veeleer sprake was van concurrentie dan van samenwerking; zovelen hielden zich destijds bezig met phishing fraude en iedereen probeerde voor zich wat bij te verdienen. Dit verweer faalt. Zoals hiervoor is overwogen en uit de bewijsmiddelen blijkt, werkten de genoemde verdachten in de bewezen verklaarde periode samen bij het oplichten van banken en rekeninghouders. Dat ook andere personen zich in de bewuste periode in georganiseerd verband bezig hebben gehouden met vergelijkbare vormen van fraude, doet voor de beoordeling van het samenwerkingsverband van deze verdachten niet ter zake.
Op basis van de bewijsmiddelen kan niet worden bewezen wat de precieze afspraken tussen de verdachten waren of dat de verdachten met elke deelnemer van de organisatie bekend zijn geweest of contact hebben gehad, maar dat is voor een bewezenverklaring van deelname aan een criminele organisatie ook niet vereist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verdachte] een substantieel aandeel gehad in de criminele organisatie en de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie. Ook worden uit de bewijsmiddelen afgeleid haar bewuste betrokkenheid bij deze criminele organisatie en het (voorwaardelijk) opzet op het oogmerk van de organisatie om misdrijven te plegen. De rechtbank acht dan ook bewezen dat [verdachte] aan deze criminele organisatie heeft deelgenomen.
Dit leidt ertoe dat het onder 2 ten laste gelegde feit is bewezen.
Het dossier bevat geen bewijs dat sprake is geweest van een duurzaam samenwerkingsverband met de andere in de tenlastelegging vermelde verdachten. De enkele omstandigheid dat deelnemers van de criminele organisatie telefonisch contact hebben gehad met enkele andere verdachten, is hiervoor onvoldoende. [verdachte] wordt hiervan vrijgesproken.