4.3.1Vrijspraak van het onder 5 ten laste gelegde
De rechtbank acht – anders dan de officier van justitie en met de raadsman – het onder 5 ten laste gelegde niet bewezen. Verdachte dient daarvan te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt hiertoe het navolgende.
Betrokkenheid verdachte
Uit de registers van de Kamer van Koophandel is gebleken dat de [verkeersschool] staat ingeschreven als vennootschap onder firma (vof). De officier van justitie heeft aangevoerd dat verdachte als actief vennoot op de hoogte was van de gedurende de gehele periode ten laste gelegde inbreuken op het auteursrecht van het CBR, alsmede de diefstallen van de examenvragen bij het CBR. De rechtbank heeft voor haar oordeel aansluiting gezocht bij de jurisprudentie omtrent feitelijk leidinggeven. In de Slavenburg-arresten (HR 16 december 1987, NJ 1987, 321/322) heeft de Hoge Raad een ondergrens voor feitelijk leidinggeven vastgesteld. Van feitelijk leidinggeven aan verboden gedragingen kan onder omstandigheden sprake zijn indien de functionaris – hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden – maatregelen ter voorkoming van deze gedragingen achterwege laat en bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zullen voordoen. In deze situatie wordt de functionaris geacht de verboden gedraging opzettelijk te bevorderen. De rechtbank stelt vast dat er binnen de vof van [verkeersschool] sprake is van één volledig bevoegde vennoot, te weten medeverdachte [medeverdachte 1] , en twee beperkte vennoten, te weten verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] . De constructie van de vof houdt in dat extern de vennoten gelijk zijn, maar dit laat onverlet dat de machtsverdeling intern kan verschillen. De invloed en macht tussen de vennoten is immers onderdeel van een vrije overeenkomst tussen de vennoten. Uit de verklaringen in het dossier maakt de rechtbank op dat de beslissingsmacht ten aanzien van [verkeersschool] bij medeverdachte [medeverdachte 1] lag. Voldoende aannemelijk is geworden dat de verhoudingen binnen de vennootschap zodanig waren, dat verdachte buiten de besluitvorming werd gelaten. Hij deed niet meer dan het geven van rijlessen. Gelet op zijn geringe rol binnen de vennootschap, was hij niet in de positie die hem volgens het hiervoor vermelde criterium van de Slavenburg-arresten tot ingrijpen had moeten brengen. Dat leidt ertoe dat hem niet het medeplegen aan de onder feit 5 ten laste gelegde poging tot diefstal van examenvragen mag worden verweten.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat met betrekking tot de poging diefstal van examenvragen op 9 oktober 2013 uit het dossier geen directe betrokkenheid van de verdachte volgt. Verdachte is immers niet zichtbaar op de beelden van de spybril - waarvan overigens niet kan worden vastgesteld dat het beelden van 9 oktober 2013 betreft - en [persoon] verklaart ook niet over een rol van verdachte bij het ontvangen van de spybril.
4.3.2Partiële vrijspraak van het onder 1 en 2 ten laste gelegde
De rechtbank acht – anders dan de officier van justitie en met de raadsman – een partieel deel van de onder 1 eerste cumulatief/alternatief en onder 2 eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde periode niet bewezen. Verdachte dient daarvan te worden vrijgesproken.
De rechtbank verwijst kortheidshalve naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het onder feit 5 ten laste gelegde onder 4.3.1. In aanvulling daarop overweegt de rechtbank dat uit de enkele bewezenverklaring van de inbreuk op het auteursrecht van het CBR en de diefstal van examenvragen bij het CBR op 5 april 2013 – zoals later in dit vonnis uiteen wordt gezet – er geen bewuste en nauwe samenwerking bij of medeplichtigheid aan de overige gedurende de pleegperiode ten laste gelegde handelingen volgt.
De rechtbank merkt voorts op dat in de tenlastelegging niet is opgenomen dat verdachte als vennoot heeft nagelaten in te grijpen in de verboden gedragingen van de vennootschap onder firma.
4.3.3Nadere bewijsoverwegingen
Ten aanzien van het onder 1 eerste cumulatief/alternatief en 3 ten laste gelegde:
Betrokkenheid verdachte
Op een externe harde schijf, inbeslaggenomen onder medeverdachte [medeverdachte 1] , zijn beelden aangetroffen met daarop een videobestand genaamd “motor 1”. Een medewerker fraudepreventie van het CBR herkent hierop de examenruimte van het CBR. Onderzoek wijst vervolgens uit dat het tafelnummer op de beelden in de CBR-systemen is ter herleiden naar verdachte. Als examendatum wordt 5 april 2013 aangegeven. Uit de beelden blijkt eveneens dat de persoon die de spybril draagt zich voorstelt als [medeverdachte 1] .
Verdachte heeft voorts meermalen examenvragen van het IBKI opgenomen. De verdediging stelt dat uit het enkele gegeven dat zijn relatienummer in beeld is, nog niet kan worden gesteld dat verdachte ook daadwerkelijk verantwoordelijk is geweest voor de heimelijk opnames bij het IBKI. De rechtbank verwerpt dit verweer en is van oordeel dat het zichtbaar zijn van het relatienummer van verdachte op de opgenomen beelden bij het IBKI, alsmede de controle in de systemen van het IBKI aangaande de locaties en data wanneer verdachte examen bij hen heeft afgelegd, voldoende is om de betrokkenheid van de verdachte te kunnen vaststellen. Nu er sprake is van het meermalen heimelijk opnemen van examenvragen van het IBKI acht de rechtbank een significante materiële bijdrage van verdachte en daarmee de bewuste en nauwe samenwerking bewezen.
Inbreuk op auteursrecht
De rechtbank verwerpt het verweer dat er geen sprake is van een inbreuk door verdachte op het auteursrecht van het CBR en IBKI en overweegt hiertoe als volgt.
Naar vaste rechtspraak geldt dat, wil een voortbrengsel kunnen worden beschouwd als een werk van letterkunde, wetenschap of kunst als bedoeld in art. 1 in verbinding met art. 10 Auteurswet (Aw), vereist is dat het een eigen, oorspronkelijk karakter heeft en het persoonlijk stempel van de maker draagt. Om van een werk in auteursrechtelijke zin te kunnen spreken moet dat werk door zijn maker als coherente creatie zijn geconcipieerd. Het werk moet het resultaat zijn van enige, hoe gering dan ook, scheppende activiteit van de maker. Die eis kan ook worden afgeleid uit het nog steeds maatgevende standaardarrest uit 1946, waarin de Hoge Raad heeft uitgemaakt "dat alleen de vormgeving, die de uiting is van datgene, wat de maker tot zijn arbeid heeft bewogen, de bescherming van het auteursrecht geniet" (HR 28 juni 1946, NJ 1946, 712). De rechtbank heeft deze maatstaf ook voorop gesteld en is van oordeel dat hiervan sprake is bij het creëren van examenvragen met bijhorende foto’s van verkeerssituaties, gemaakt ten behoeve van het theorie-examen voor het behalen van een rijbewijs dan wel certificaat tot rijinstructeur. Bij een werk in de zin van de Auteurswet geldt dat de maker (of diens rechtverkrijgende), en dat kan ook de werkgever zijn van degene die het werk feitelijk heeft vervaardigd (artikel 7 Aw) of de rechtspersoon onder wier naam het werk wordt openbaargemaakt (artikel 8 Aw), op grond van artikel 1 Aw “het uitsluitend recht heeft dit openbaar te maken en te verveelvoudigen, behoudens de beperkingen, bij de wet gesteld”. De rechtbank stelt vast dat het met een spybril opnemen van examenvragen van het CBR en IBKI, en deze beelden vervolgens verwerken in een theorie-cursus, zonder meer is aan te merken als een verveelvoudiging in de zin van de Auteurswet. De bij de wet gestelde beperkingen met betrekking tot het verveelvoudigen zijn onder andere neergelegd in de artikelen 16b en 16c van de Auteurswet. Van de in die artikelen omschreven beperkingen is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De in de artikelen 16b en 16c van de Auteurswet omschreven beperkingen gelden niet indien de verveelvoudiging direct dan wel indirect een commercieel oogmerk bevat. De rechtbank heeft vastgesteld dat van commercieel gebruik in de onderhavige zaak wel degelijk sprake is, nu de verveelvoudiging was gericht op het verbeteren van de concurrentiepositie van de rijschool, teneinde meer klanten te kunnen aantrekken die tegen betaling de theorielessen zouden gaan volgen. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook sprake van een inbreuk op het auteursrecht van het CBR en IBKI. Het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van het onder 2 eerste cumulatief/alternatief en 4 ten laste gelegde:
Bestanddelen diefstalDe verdediging stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van diefstal. De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende. Examenvragen zijn een goed waarvan de exclusiviteit en de economische waarde wordt bepaald naar aanleiding van de functie in het maatschappelijk verkeer. Het theorie-examen van het CBR en IBKI verschaft bepaalde rechten, te weten de mogelijkheid tot het behalen van een rijbewijs en een rijinstructeurcertificaat. Binnen de functie die een theorie-examen in het maatschappelijk verkeer heeft, is het wezenskenmerk dat de inhoud daarvan, voor degene die daaraan moeten deelnemen, geheim blijft tot aan het moment dat het examen moet worden gemaakt. Het is dit kenmerk, dat als een intrinsiek element van het examen moet worden aangemerkt, dat maakt dat het examen een economische waarde vertegenwoordigt. Op het moment dat vragen van theorie-examens worden opgenomen en op voorhand terechtkomen bij deelnemers aan die examens, verliest de rechthebbende ook dit intrinsieke element en daarmee de economische waarde van het examen. Het is dit intrinsieke element dat in wezen aan de feitelijke heerschappij van de rechthebbende wordt onttrokken en waar ook het opzet van degene die wegneemt steeds op is gericht.
De exclusiviteit van de vragen van het CBR volgt tevens uit de regels die de instantie ten aanzien van de theorie-examens heeft opgesteld. Voor rijschoolhouders is een vademecum opgesteld waaruit volgt dat opleiders geen theorie-examens mogen bijwonen. Kandidaten van de examens dienen akkoord te gaan met de examenregels, waarin expliciet is vermeld dat in de examenruimte het gebruik van opnameapparatuur is verboden. In de huisregels van het CBR is eveneens vermeld dat het in gebouwen van het CBR niet is toegestaan om zonder toestemming opnamen te maken. De huisregels worden bij elke ingang van de gebouwen van het CBR kenbaar gemaakt. Elke examenkandidaat krijgt omschreven regels ook nog persoonlijk uitgelegd en bij examens hangen er voorts posters met waarschuwingen om geen opnamen te maken.
Ten aanzien van het IBKI geldt dat er door werknemers een geheimhoudingsverklaring moet worden ondertekend. Kandidaten is op grond van het examenreglement niet toegestaan gebruik te maken van opnameapparatuur.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het maken van opnames van de vragen van het theorie-examen moet worden aangemerkt als wegneming van een goed door middel van onttrekking aan de feitelijke heerschappij van de rechthebbende.