ECLI:NL:RBAMS:2017:4373

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 juni 2017
Publicatiedatum
22 juni 2017
Zaaknummer
AMS 17/3027 & AMS 17/3053
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van een last onder dwangsom betreffende de verwijdering van een schip uit openbaar water in Amsterdam

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 22 juni 2017 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Het college had [de man] de verplichting opgelegd om een schip, aangeduid als '[de boot]', te verwijderen uit het openbaar water van Amsterdam. Indien hij hier niet aan voldeed, zou hij een dwangsom van € 2.500 per week moeten betalen, met een maximum van € 5.000. Het college verklaarde het bezwaar van [de man] ongegrond, waarna hij beroep instelde en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 8 juni 2017, waarbij [de man] aanwezig was met zijn gemachtigde. De rechter oordeelde dat '[de boot]' op basis van bouw, inrichting en uiterlijke kenmerken niet als pleziervaartuig kan worden aangemerkt, maar als een object volgens de Verordening op het binnenwater 2010. Dit betekent dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen sprake was van een concreet zicht op legalisatie en dat het handhavend optreden van het college niet onevenredig was. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen en het beroep van [de man] werd ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om handhavend op te treden bij overtredingen van de regels, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de argumenten van [de man] niet voldoende waren om het beleid van het college in twijfel te trekken, en dat de termijn voor het verwijderen van '[de boot]' adequaat was.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 17/3027 (voorlopige voorziening) & AMS 17/3053 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 juni 2017 op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[de man] , te Amsterdam

(gemachtigde: mr. L.W. Feenstra),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam

(gemachtigde: mr. E.G. Blees).
Partijen worden hierna [de man] en het college genoemd.

Procesverloop

Op 31 augustus 2015 heeft het college [de man] de verplichting opgelegd om ‘ [de boot] ’ te verwijderen en verwijderd te houden uit het openbaar water van de gemeente Amsterdam. Als hij dit niet binnen vier weken doet, dan moet hij een dwangsom betalen van € 2.500, - per geconstateerde overtreding per week, met een maximum van € 5.000, -.
Op 9 mei 2017 heeft het college het bezwaar van [de man] ongegrond verklaard (het besluit).
[de man] heeft daartegen beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht een spoedmaatregel (een voorlopige voorziening) te treffen.
Naar aanleiding van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft het college de griffier toegezegd het besluit niet uit te voeren tot de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan.
De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op de zitting van 8 juni 2017. [de man] was aanwezig op de zitting. Hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn partner en vader. Het college is op de zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Aanleiding besluit en standpunt college
1.1.
Op 2 december 2014 heeft het college [de man] laten weten het voornemen te hebben om hem een last onder dwangsom op te leggen. Dat houdt in dat [de man] ‘ [de boot] ’ blijvend moet verwijderen uit het openbaar water van de gemeente Amsterdam. Als hij dit niet binnen vier weken doet, dan moet hij een dwangsom betalen van € 2.500, - per geconstateerde overtreding per week, met een maximum van € 5.000, -. De reden hiervoor is dat ‘ [de boot] ’ volgens het college een object is, waarvoor geen ontheffing is verleend. Dat is wel vereist volgens de regels van de Vob. [1] ‘ [de boot] ’ ligt dus volgens het college illegaal afgemeerd aan [de gracht] . Zij is volgens het college geen pleziervaartuig, zoals [de man] stelt. [de man] heeft op 8 december 2014 schriftelijk gereageerd op het voornemen van het college.
1.2.
Omdat de zienswijze het college niet op andere gedachten bracht, heeft het college op 31 augustus 2015 uitvoering gegeven aan zijn voornemen. Het bezwaar dat [de man] heeft gemaakt, is ongegrond verklaard. Het college stelt dat ‘ [de boot] ’ gezien de bouw, inrichting en uiterlijke kenmerken geen pleziervaartuig is.
‘Kortsluiten’
2. De voorzieningenrechter maakt in deze zaak van de bevoegdheid gebruik om meteen in de beroepsprocedure uitspraak te doen, omdat hij vindt dat hij voldoende voorgelicht en geïnformeerd is. Verder onderzoek is daarom niet noodzakelijk. [2]
Beoordeling voorzieningenrechter
3.1.
In deze zaak draait het dus om de vraag of ‘ [de boot] ’ in juridische zin als een pleziervaartuig of object moet worden beschouwd. Als ‘ [de boot] ’ een object is, dan kan het college eisen dat [de man] deze verwijdert, omdat hij geen ontheffing heeft. Als ‘ [de boot] ’ een pleziervaartuig is, dan is het besluit van het college niet juist.
3.2.
Allereerst een algemene overweging. Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), de hoogste rechter in dit soort zaken, zal een bestuursorgaan (zoals het college) in de regel gebruik moeten maken van handhavingsmiddelen (zoals een last onder dwangsom) als vaststaat dat de regels zijn overtreden. Dit vanwege het algemeen belang dat bestaat bij het beëindigen van illegale situaties. Alleen als sprake is van bijzondere omstandigheden mag van een bestuursorgaan worden gevergd niet te handhaven, bijvoorbeeld wanneer de verwachting bestaat dat de illegale situatie gelegaliseerd wordt. Dit heet ook wel ‘concreet zicht op legalisatie’. Ook kan handhavend optreden zo onevenredig zijn dat daarvan behoort te worden afgezien. [3]
Is ‘ [de boot] ’ een pleziervaartuig of object?
4.1.
[de man] vindt dat hij de regels niet overtreedt en dat hij ‘ [de boot] ’ niet hoeft te verwijderen, omdat ‘ [de boot] ’ een pleziervaartuig is en geen object zoals het college beweert.
4.2.
In artikel 2.2.1, onder d, van de Vob wordt een pleziervaartuig gedefinieerd als:
een schip, hoofdzakelijk gebruikt en bestemd voor niet-bedrijfsmatige varende recreatie.
Om ‘ [de boot] ’ als pleziervaartuig te kunnen aanmerken moet dus aan twee voorwaarden zijn voldaan:
1. [de boot] ’ moet hoofdzakelijk worden
gebruiktvoor niet-bedrijfsmatige varende recreatie (pleziervaart);
2. ‘ [de boot] ’ moet hoofdzakelijk
bestemd zijn voorniet-bedrijfsmatige varende recreatie (pleziervaart).
Partijen zijn het erover eens dat ‘ [de boot] ’ aan de eerste voorwaarde voldoet. Of ‘ [de boot] ’ hoofdzakelijk bestemd is voor pleziervaart verschillen partijen van standpunt.
4.3.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 12 oktober 2016 [4] geoordeeld dat het college bij de beantwoording van de vraag of een schip hoofdzakelijk bestemd is voor niet-bedrijfsmatige varende recreatie mag aansluiten bij de toelichting bij artikel 2.2.1 van de Vob. De bouw, inrichting en uiterlijke kenmerken van een vaartuig spelen een rol bij de hoofdzakelijke bestemming van een vaartuig. Een pleziervaartuig moet wat betreft bouw, inrichting en uiterlijke kenmerken naar objectieve maatstaven herkenbaar te zijn als pleziervaartuig. Het gebruik van een vaartuig kan hierbij dus geen rol spelen, omdat het gebruik niets zegt over de bouw, inrichting en uiterlijke kenmerken van een vaartuig, aldus de Afdeling. De voorzieningenrechter zal aan de hand wat de Afdeling heeft geoordeeld, beoordelen of ‘ [de boot] ’ voldoet aan de tweede voorwaarde.
4.4.
Het college stelt volgens [de man] (samengevat) ten onrechte dat ‘ [de boot] ’ niet duidelijk herkenbaar is als pleziervaartuig. Het criterium is of ‘ [de boot] ’
herkenbaaris als pleziervaartuig. Daarnaast is het volgens [de man] onjuist dat ‘ [de boot] ’ gelijkenis vertoont met het schip dat centraal stond in de uitspraak van 12 oktober 2016 van de Afdeling. ‘ [de boot] ’ wijkt af van het schip in die uitspraak, omdat ‘ [de boot] ’ een spits toelopende boeg en schuine onderkant heeft, een reling en een duidelijke achtersteven heeft en een automatisch hoossysteem. Ook is ‘ [de boot] ’ gebouwd en ontworpen als pleziervaartuig. [de man] wijst op de verklaring van F.J.M. van Rossem, de bouwer van het schip. Op significante onderdelen wijkt [de boot] dus af van het schip in de uitspraak van 12 oktober 2016. Ook onderhoudt [de man] ‘ [de boot] ’ zorgvuldig en de werkzaamheden die worden uitgevoerd zijn kenmerkend voor een pleziervaartuig, zoals het voorzien van een nieuw roer en onderhoud aan de boegschroef en motoronderhoud. Verder heeft ‘ [de boot] ’ geen terrasfunctie. De hoge reling is aangebracht om een veilig verblijf voor de opvarenden te verzekeren. [de man] ziet niet in hoe dit kan leiden tot de conclusie dat ‘ [de boot] ’ daardoor minder goed herkenbaar is als pleziervaartuig. Bovendien heeft [de man] voor ‘ [de boot] ’ een pleziervaartpolis afgesloten. Afgaande op de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2016 beschikt ‘ [de boot] ’ over alle eigenschappen van een pleziervaartuig, zo stelt [de man] .
4.5.
In het dossier zitten diverse foto’s van ‘ [de boot] ’ en op de zitting heeft [de man] ook een filmpje getoond. In het dossier zitten ook een aantal foto’s van andere schepen die als objecten zijn aangemerkt. De voorzieningenrechter kan ‘ [de boot] ’ hiermee dus vergelijken. De voorzieningenrechter vindt niet dat ‘ [de boot] ’ lijkt op wat centraal stond in de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2016 en de uitspraak van deze rechtbank van 5 juni 2016. [5] Dat zijn duidelijk vlotten. Toch is de voorzieningenrechter het met het college eens dat ‘ [de boot] ’ naar haar bouw, inrichting en uiterlijke kenmerken objectief gesproken niet herkenbaar is als pleziervaartuig. ‘ [de boot] ’ lijkt namelijk erg op een pontonboot, waarvan ook foto’s in het dossier zijn opgenomen. Pontonboten en ‘ [de boot] ’ delen de volgende uiterlijke kenmerken:
- een dek met een groot oppervlak;
- een (hoge) reling rondom het dek om te verhinderen dat opvarenden te water raken;
- er is geen (vaste) plek voor opvarenden om te zitten.
Het college heeft op de zitting toegelicht dat hij pontonboten als objecten ziet en niet als vaartuigen. Het college heeft dit toegelicht aan de hand van foto’s van [de boot 1] dat is aangemerkt als een pontonboot. [de man] heeft die stelling van het college niet weersproken.
4.6.
De uiterlijk kenmerken (ook die onder de waterlinie) die [de man] heeft opgesomd, geven geen reden om te oordelen dat de ‘ [de boot] ’ een pleziervaartuig is. Dat oordeel heeft de voorzieningenrechter, omdat op afbeeldingen van [de boot 1] , een object [6] , een spits toelopende boeg en een reling te zien is, net als bij ‘ [de boot] ’. Het hebben van een spits toelopende boeg of reling maakt ‘ [de boot] ’ dus geen pleziervaartuig.
4.7.
Verder is het niet relevant dat ‘ [de boot] ’ ontworpen is als pleziervaartuig, omdat de bedoeling van een ontwerper of bouwer geen rol speelt als de voorzieningenrechter kijkt naar de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2016. Dit geldt ook voor de stelling van [de man] dat hij ‘ [de boot] ’ onderhoudt als pleziervaartuig en dat hij voor haar een pleziervaartpolis heeft afgesloten.
4.8.
De conclusie is dus dat ‘ [de boot] ’ niet voldoet aan de tweede voorwaarde en niet hoofdzakelijk bestemd is voor pleziervaart. Dit betekent dat ‘ [de boot] ’ juridisch gesproken een object is. Omdat [de man] voor ‘ [de boot] ’ geen ontheffing heeft, is de huidige situatie is strijd met de regels van de Vob en is het college bevoegd om handhavend op te treden.
Is het beleid van het college onduidelijk?
5.1.
[de man] vindt (kort gezegd) dat het college geen of onduidelijk beleid heeft over wanneer een schip naar bouw, inrichting en uiterlijke kenmerken een pleziervaartuig is of niet. [de man] noemt dit in strijd met het beginsel dat overheidsorganen niet willekeurig mogen handelen.
5.2.
De voorzieningenrechter gaat hier niet in mee. Zoals het college ook op de zitting heeft toegelicht is elk schip weer anders en zal (ook gezien de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2016) in elk concreet geval aan de hand van uiterlijke kenmerken bepaald moeten worden of een schip in juridische zin een pleziervaartuig is of niet. Het college heeft bij ‘ [de boot] ’ voldoende inzicht gegeven waarom hij vindt dat zij niet een pleziervaartuig is. Dit is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in strijd met het verbod op willekeur.
Is handhavend optreden onevenredig?
6.1.
Van een concreet zicht op legalisatie is de voorzieningenrechter niet gebleken. [de man] heeft bijvoorbeeld geen ontheffingsaanvraag gedaan voor ‘ [de boot] ’.
6.2.
[de man] heeft verder door middel van verklaringen meer dan aannemelijk gemaakt dat ‘ [de boot] ’ een sociale en maatschappelijke functie vervult en [de man] vader en partner hebben daar op de zitting ook over gesproken. De voorzieningenrechter heeft oog voor wat ‘ [de boot] ’ betekent voor alle betrokkenen. Toch legt dit onvoldoende gewicht in de schaal voor het oordeel dat het handhavend optreden van het college onevenredig is. Het algemeen belang dat is gediend met het beëindigen van illegale situaties weegt naar het oordeel van de voorzieningenrechter zwaarder.
Krijgt [de man] van het college te weinig tijd om ‘ [de boot] ’ te verwijderen?
7. De voorzieningenrechter oordeelt dat dit niet het geval is. De termijn om aan de verplichting in het besluit te voldoen is door de bezwaarprocedure en de huidige procedure inmiddels zodanig verlengd dat [de man] zich heeft kunnen voorbereiden op een negatieve uitkomst en passende maatregelen heeft kunnen nemen. [de man] argumenten geven geen reden om de begunstigingstermijn verder te verlengen.
Conclusie
8.1.
De voorzieningenrechter stelt [de man] in het ongelijk en verklaart het beroep tegen het besluit ongegrond. Dit betekent dat [de man] zal moeten gaan voldoen aan het besluit van het college.
8.2.
Het verzoek om een voorlopige voorziening wijst de voorzieningenrechter af. [de man] heeft daar geen namelijk geen belang meer bij, omdat er een oordeel in de beroepsprocedure is gegeven.
8.3.
Tot slot ziet de voorzieningenrechter geen reden het college te veroordelen in de proceskosten van [de man] of het college op te dragen het betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Langeveld, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. van Looij, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2017.
de griffier
de voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Dan is hoger beroep mogelijk. Het hoger beroep moet worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen zes weken na verzending van deze uitspraak. Dit hoger beroep kan alleen worden ingesteld tegen de beslissing op het beroep. De beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening is definitief: daartegen kan geen hoger beroep worden ingesteld.
Is uw zaak spoedeisend en moet er al tijdens het hoger beroep iets worden beslist wat niet kan wachten? Dan kunt u de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een spoedmaatregel (een voorlopige voorziening).
Zie voor meer informatie raadvanstate.nl
Bijlage
De voorzieningenrechter heeft bij de beoordeling van deze zaak gelet op de volgende regelgeving.
Verordening op het binnenwater 2010 [7]
Artikel 2.2.1
In dit hoofdstuk en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. woonboot: een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, dat hoofdzakelijk wordt gebruikt als of is bestemd tot woonverblijf, niet zijnde een object dat valt onder de Woningwet;
b. bedrijfsvaartuig: een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, niet zijnde een zee- of binnenschip, hoofdzakelijk gebruikt als of bestemd voor de uitoefening van enig bedrijf of beroep dan wel voor de uitoefening van sociaal-culturele activiteiten;
c. passagiersvaartuig: een bedrijfsvaartuig, hoofdzakelijk gebruikt voor of bestemd tot:
1. vervoer van personen, of
2. om beschikbaar te worden gesteld aan een of meer personen ten behoeve van varende recreatie;
d. pleziervaartuig: een schip, hoofdzakelijk gebruikt en bestemd voor niet-bedrijfsmatige varende recreatie;
e. object: een voorwerp of vaartuig dat in, op of boven het water is aangebracht of afgemeerd en dat niet behoort tot enig andere in dit hoofdstuk genoemde categorie;
f. watergebonden activiteit: een activiteit die ter uitoefening van het beroep of bedrijf noodzakelijkerwijs op het water plaatsvindt en met het water een aanwijsbare en vanzelfsprekende binding heeft.
Toelichting bij artikel 2.2.1
(…)
d. Pleziervaartuig
Het begrip varende recreatie geeft onder meer het onderscheid aan tussen een pleziervaartuig en een (meestal duurzaam op een ligplaats afgemeerde) woonboot. Ook hier heeft het begrip bestemmen een objectieve betekenis. De beantwoording van de vraag, of een vaartuig als pleziervaartuig kan worden aangemerkt dient, evenals bij woonboten, te geschieden naar spraakgebruik.
Het vaartuig dient naar bouw, inrichting en uiterlijke kenmerken duidelijk, naar objectieve maatstaven, als zodanig te herkennen zijn. Een belanghebbende die een buitenboordmotor hangt aan bij voorbeeld een dekschuit, kan daarmee dus niet zijn object bestemmen tot pleziervaartuig. Als een pleziervaartuig bij voorbeeld duidelijk waarneembaar permanent bewoond wordt, wordt het een woonboot en zal het onder het woonbotenregime komen te vallen.
e. Object
Onder het begrip object vallen voorwerpen en vaartuigen die niet onder één van de andere begripsomschrijvingen zijn te brengen. Tevens zijn hieronder begrepen in aanbouw zijnde schepen, vaartuigen, casco's enz. Vanwege het in aanbouw zijn is het niet reëel de bepalingen voor de desbetreffende categorie in volbouwde staat van toepassing te verklaren.
Voor de beoordeling of iets een object dan wel onderdeel van een woonboot is, geldt het bepaalde in artikel 3:4 van het Burgerlijk Wetboek. Enkel als iets niet zonder schade afgescheiden kan worden geldt het als bestanddeel van de woonboot en gelden bijvoorbeeld de verbouwingsregels. In de overige gevallen is sprake van een object en geldt het regime van artikel 2.5.2.
Artikel 2.5.2
1. Het is verboden met een object ligplaats in te nemen of een object in, op of boven het water te plaatsen.
2. Het College kan van het eerste lid ontheffing verlenen indien de overige vereiste vergunningen of ontheffingen voor het aanbrengen of plaatsen van die objecten zijn verleend.
3. Het College kan categorieën objecten aanwijzen waarop het verbod in het eerste lid niet van toepassing is.
4. Het College kan nadere regels stellen met betrekking tot afmetingen en met het oog op ordening, welstand, openbare orde, de veiligheid, het milieu en de vlotte en veilige doorvaart.

Voetnoten

1.Verordening op het binnenwater 2010. Zie de bijlage bij deze uitspraak voor de regels die relevant zijn in deze zaak.
2.Ook wel ‘kortsluiten’ genoemd. Zie voor deze bevoegdheid artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2016, te vinden op rechtspraak.nl, ECLI:NL:RVS:2016:1344.
4.Te vinden op rechtspraak.nl, ECLI:NL:RVS:2016:2708.
5.Zaaknummer: AMS 14/4782.
6.Zoals geoordeeld in de uitspraak van deze rechtbank van 30 april 2015, zaaknummer: AMS 14/6042.
7.De complete versie van deze verordening is te vinden op regelgeving.amsterdam.nl